Vakantie, een bevochten recht


Tegenwoordig hebben alle werknemers een wettelijk recht op vakantie. De vakbeweging heeft voor dit recht gestreden omdat ze het belangrijk vond dat arbeiders vrije dagen kregen en daarmee de mogelijkheid zich te ontspannen en te ontwikkelen. Daarom werd de staking van loodgieters in 1928 als een culturele strijd gezien.

‘Elke verbetering in de positie der werknemers moet worden veroverd’

Nederlandse werknemers gaan tegenwoordig vaak op vakantie. Als we niet naar een ver land gaan, dan toch wel een paar weken op een camping of bungalowpark in eigen land. Dat spreekt voor de meesten bijna vanzelf. Honderd jaar geleden was dat heel anders. De meeste mensen waren blij met een dagje naar de dierentuin of het strand. Daar bleef het bij. Er is heel wat water door de zee gegaan voor we in de huidige situatie terecht zijn gekomen. Een situatie waarin zowel bij wet als in de cao’s zaken rond vakantie zijn vastgelegd. Om dat te bereiken, is de strijd van vakbonden van groot belang geweest. De loodgieters beten in 1928 het spits af toen zij staakten voor het opnemen van vakantie in hun landelijke cao. Een strijd van wezensbelang.

‘Een strijd van culturele aard en betekenis’

Lees lange versie

Artikel 14 van de cao voor de Grootwinkelbedrijven in Levensmiddelen bepaalt: ‘De werknemer heeft […] in een vakantiejaar recht op een aaneengesloten vakantie van tenminste drie weken.’ Het is een tamelijk gebruikelijke bepaling in cao’s. De werkgever en de vakbonden hebben afgesproken dat elke voltijds werknemer ieder jaar een bepaalde periode niet hoeft te werken, maar toch doorbetaald wordt. Die periode mag ononderbroken worden opgenomen. Beide partijen onderkennen de waarde van het even helemaal uit het werkritme stappen en ontspannen. De politiek ziet dit ook zo en heeft daarom bepaald dat niet-opgenomen dagen niet mogen worden uitbetaald (dat mag alleen bij beëindiging van het dienstverband) en zelfs vervallen wanneer ze niet zijn opgenomen. Zo dwingt de wetgever mensen om hun vakantiedagen op te nemen. Rust is nodig, lijkt het devies.

Afhankelijk van goede wil

Die gedachte is tamelijk modern en gaat in tegen oude wijsheden als ‘rust roest’ en ‘ledigheid is des duivels oorkussen’ waarmee generaties zijn aangespoord hard te werken. In de jaren dat arbeiders de eerste vakbonden oprichtten, kenden zij in ieder geval nog geen vakantie. Natuurlijk bestonden er kerkelijke vrije dagen zoals Kerstmis of Hemelvaartsdag, maar daarover was niets in de wet geregeld (nog steeds niet trouwens) of in een arbeidsovereenkomst (cao’s bestonden nog niet). Vakantie was vooral afhankelijk van de goede wil van de patroon. In het ambtenarenreglement van de gemeente Amsterdam stond - een voorbeeld dat model staat voor de houding van vrijwel alle werkgevers in de beginjaren van de vorige eeuw: ‘Ieder verlof is als gunst te beschouwen’. Het ging dus om goede wil en die was niet altijd aanwezig.

Kantoorpersoneel liep voorop

Toen het CBS in 1906 voor het eerst statistieken ging bijhouden over verlofregelingen, bleek dat deze vooral voorkwamen onder administratief personeel. Binnen die categorie werknemers kwam de eis voor een langere vakantie ook voor het eerst tot uitdrukking. Zo eiste de Algemeene Nederlandsche Bond van Handels- en Kantoorbedienden in 1907 een vakantie van veertien dagen per jaar, een eis die pas in de jaren twintig vervuld werd. Onder handarbeiders was voor velen een betaalde vakantie ver weg, al waren er wel voorlopers. Neem bijvoorbeeld de Enschedese metaalbewerkers van machinefabriek Sanders & co die na een staking twee dagen vakantie kregen. Of de diamantbewerkers die het in 1913 tot een week betaalde vakantie brachten. Hoger loon en kortere werkdagen waren in deze tijd overigens belangrijkere eisen voor de meeste arbeiders.

Sociale ondernemers

Vanuit de vakbeweging bestond er al vroeg aandacht voor verkorting van de arbeidstijd. De lange werktijden die voorkwamen in de negentiende eeuw, werden gezien als een ondermijning van de gezondheid en het gezinsleven. Daar moest paal en perk aan worden gesteld; de arbeidstijd moest omlaag. Dat kon in de vorm van een maximale duur per arbeidsdag of het verlenen van vrije dagen. Niet alleen de arbeiders zelf vonden deze beperking noodzakelijk en gewenst. Ook moderne ondernemers realiseerden zich dat een te lange arbeidsduur de kwaliteit van de arbeid niet ten goede kwam. De Gastelse bietsuikerfabrikant J.F. Vlekke schreef bijvoorbeeld in 1901: ‘Een al te lange arbeidstijd moet de arbeidsverrichting schaden, dat is duidelijk. De oorzaak is gemakkelijk in te zien. Het lichaam is mat, traag, de geest suf. De arbeid mist opgewektheid en lust en wordt met tegenzin verricht; elke aanleiding tot rusten wordt aangegrepen.’ Maar hij was niet de enige ondernemer die tot dit besef kwam. Het pure eigenbelang van arbeiders en ondernemers riep om een inperking van de arbeidsduur. Daarbij werd in eerste instantie de nadruk vooral gelegd op de verkorting van het aantal uren dat per dag of per week mocht worden gewerkt.

Genieten van natuur

Toen in 1919 de achturige werkdag wettelijk werd geregeld in combinatie met de 40-urige werkweek - onder druk van een dreigende revolutie - was het tijd voor de vakbeweging om verder te kijken. Arbeiders moesten niet alleen kunnen genieten van een rustige avond, waarbij ze zich verder konden ontwikkelen, maar ook kunnen genieten van de natuur. Zoals NVV-secretaris Simon de la Bella in 1927 schreef naar aanleiding van de eis voor een wettelijke vakantieweek: ‘De arbeiders, hun vrouwen en kinderen minstens één week per jaar in de vrije natuur; één week per jaar van heerlijke uitbundige vreugde; dat is de beteekenis van onzen vacantie-eisch.’ Die eis was twee jaar daarvoor neergelegd op een gezamenlijk demonstratief congres van NVV en SDAP. Het werd volgens beide organisaties hoog tijd dat arbeiders konden genieten van wat de natuur te bieden had. Om De la Bella nog een keer aan te halen: ‘Wanneer de zomer in het land komt, wanneer de natuur ons tegenlacht, ons roept, dan zien wij ze uittrekken, de duizenden uit de grote steden naar het heerlijke bosch, de zonnige hei, naar de zee en het vrolijke strand.’

Diamantbewerkers krijgen onbetaald verlof

Overigens was er al een kentering gaande. Steeds meer arbeiders hadden enkele dagen vakantie, maar het was nog geen wettelijk recht en daar wilden de aanwezigen op het congres van 1925 naartoe. Het onderhandelen voor een regeling in de cao had echter voor vele groepen arbeiders al een vakantieregeling opgeleverd. Een bekend voorbeeld van een dergelijke regeling is de afspraak die in de diamantindustrie in 1910 tot stand kwam. De eerste week van augustus zou het hele bedrijf stil komen te liggen, zodat de arbeiders met vakantie konden. Uit ontvangen ansichtkaarten die de leden naar de bond stuurden om hun blijdschap over de regeling uit te drukken, blijkt dat ze van de gelegenheid gebruik maakten om ook echt erop uit te trekken. De meesten in eigen land, maar een enkeling zelfs naar België en Duitsland. Deze vakantie was overigens onbetaald en zonder vakantiegeld, maar er was vooruitgang.

Ook in andere bedrijfstakken kregen steeds meer arbeiders vakantiedagen. Volgens de cao-regelingen bestond in 1920 voor 45% een vakantieregeling. Daarna stagneerde de ontwikkeling iets als gevolg van economische terugval en het verdwijnen van de revolutie-angst. Toen de economie weer aantrok, zorgde de eis uit 1925 ervoor dat de zaak weer in beweging kwam. De Arbeidsinspectie constateerde in 1927 al: ‘In de laatste jaren behoort het niet langer tot de uitzonderingen, dat zelfs groote ondernemingen den bedrijfsgang gedurende eenige dagen per jaar volledig stopzetten, teneinde bedrijfsleiding en arbeiders gelijktijdig in de gelegenheid te stellen door het genot der vacantie nieuwe werklust en veerkracht voor de komende werkperiode op te doen.’ Er waren echter nog beroepen genoeg waar van een fatsoelijke vakantie nauwelijks sprakes was. Een van die sectoren was die van de loodgieters.

De staking van loodgieters

Op 8 mei 1928 legden vele loodgieters, onder leiding van hun vier metaalbonden, het werk neer. Bij ongeveer 400 bedrijven in Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Rotterdam staakten ze voor het recht op zes betaalde dagen vakantie per jaar. De patroons hielden lange tijd voet bij stuk, maar de een na de ander gaf toe onder druk van de strijd die steeds langer dreigde te gaan duren. Na ruim een half jaar staken kwamen de bonden en patroons tot overeenstemming. De loodgieters kregen vier dagen vakantie. Daarvoor was in Nederland ruim 267.000 dagen niet gewerkt, door iets meer dan 1.600 vakmensen. Van der Houven, de geschiedschrijver van de Algemeene Nederlandse Metaalbewerkers Bond, schreef naar aanleiding van deze staking: "Wij kennen uit de geschiedenis van de vakbeweging in ons land geen ander geval, waarin zo langdurig en met zulk een groot aantal personen hardnekkig gestreden is voor een verlangen, dat vooral van culturele aard en betekenis was".

Bouw volgt

Na de vooruitgang die de loodgieters bevochten, kwam in de hele bouwsector een vakantieregeling tot stand. Hierdoor groeide het percentage arbeiders met een vakantieregeling fors. In 1929 was in 81% van de cao’s sprake van een regeling voor vrije dagen. Arbeiders die niet onder een cao vielen, hadden in die tijd trouwens in meerderheid ook een vakantieregeling, maar het lijkt erop dat zij toch iets slechter af waren. Maar goed, de meeste arbeiders hadden nu dus enige vakantie, een hele verbetering ten opzichte van enkele tientallen jaren daarvoor. Waar de vakbeweging eigenlijk op hoopte was een wettelijke regeling, zodat vakantie niet meer afhankelijk zou zijn van haar eigen goede onderhandelen of strijdvaardigheid. Om een dergelijke wet voor elkaar te krijgen, diende SDAP-Kamerlid Drop in 1928 de volgende motie in: ‘De Kamer, van oordeel, dat een wettelijke regeling van een jaarlijksche vacantie voor allen, die in loondienst zijn, wenschelijk is, gaat over tot de orde van de dag.’

Eigen voorzieningen

De vakbeweging liet de gewenste vooruitgang niet alleen afhangen van wat bij de ondernemers of de overheid kon worden gehaald. Bij het afscheid van Troelstra, de voorman van de SDAP - op hetzelfde congres waar NVV en SDAP een wettelijke vakantie eisten - werd ook besloten hem te eren door oprichting van een oord ‘voor ontwikkeling en ontspanning’. Twee jaar later al, dus nog voor de loodgietersstaking en de motie Drop, opende de moderne arbeidersbeweging het Troelstra Oord, op de Veluwe bij Apeldoorn. De grond waarop het oord werd gebouwd, stond bekend als Vrijenberg, naar de strijd van boeren tegen de adel in 1354. Een voor de vakbeweging aansprekende plek.  Daar in een omgeving van nog bijna ongerepte natuur zouden de arbeiders en hun gezinnen komen voor vakantie en studie. Vakantie in de zomermaanden en in de rest van het jaar cursussen op sociaal, politiek en wetenschappelijk gebied. Zo probeerde de vakbeweging, die ook het grootste deel van de bouw betaalde, een monument neer te zetten voor de culturele ontplooiing van de arbeidersklasse. Over deze ontplooiing van de arbeider schreef G.W. Sannes in het gedenkboek dat verscheen bij de opening van het Troelstra Oord: ‘Hij begint den wansmaak te overwinnen en tegelijk met zijn bewustwording ontstond in hem een verlangen naar de schoonheid.’

Kinderkampen

Zo leek meer vrije tijd hand-in-hand te gaan met een verdere verheffing van de arbeider en zijn gezin. Ze konden nu immers genieten van kunst en natuur, ontwikkeling en scholing. Zo was althans het idee. Later kwam er nog een Troelstra Oord bij in Egmond aan Zee, terwijl de moderne bond van overheidspersoneel een eigen oord Avegoor opende in Ellecom. Ook organiseerde de jeugdbeweging van de arbeidersbeweging kinderkampen in Havelte, Vierhouten en Huizen, zodat arbeiderskinderen tijdens de zomervakantie niet voortdurend op straat zouden spelen of moeder in de weg lopen. Zo werd voor het hele gezin voorzien in een nuttige besteding van de zomervakantie, met op de achtergrond veelal de opvoedende werking van het verblijven in de natuur. De voorzieningen van de arbeidersbeweging waren uiteraard slechts bereikbaar voor een kleine groep, maar konden als voorbeeld dienen voor anderen.

Niemand zal toen hebben kunnen vermoeden dat het eerste Troelstra Oord inmiddels onderdeel is van een wereldwijde keten van commerciële hotels en hotel Avegoor zijn vakbondsverleden zelfs niet noemt. Werknemers gebruiken hun vakantie over het algemeen ook niet meer om zich te scholen, maar voor puur vermaak. En daar helpt de moderne vakbeweging aan mee door leden kortingen te bieden op sommige reizen.

Motie Drop ingetrokken

De motie Drop werd in de tussentijd aangehouden omdat partijen in de Tweede Kamer het niet eens konden worden en er niet genoeg draagvlak was voor een wettelijke regeling. Werkgevers en werknemers moesten er zelf maar uit zien te komen. Deze gedachte werd gesteund door het feit dat een groot deel van de cao’s al een vakantieregeling bevatte. In 1933 trok de SDAP de motie dan ook terug. De crisis van de jaren dertig leidde er echter toe dat het aantal vakantieregelingen afnam; die vrije dagen bleken een eenvoudig middel om te bezuinigen.

Na de oorlog keerde het tij weer. In 1950 hadden vrijwel alle arbeiders die onder een cao vielen, twaalf vakantiedagen per jaar in cao’s. Midden jaren vijftig was dit aantal al gestegen tot vijftien, waarna er weer een daling optrad om de vrije zaterdag te compenseren die in 1962 zijn intree deed. Men ontving naast het doorbetaalde loon over het algemeen ook een vakantietoeslag die 4% van het jaarloon bedroeg.

Vakantie een wettelijk recht

In 1966 was het dan eindelijk zover. Een wetsvoorstel uit 1955 werd nu tot wet verheven. Na overleg in de SER dat midden jaren vijftig had plaatsgevonden, werd een aangepast wetsvoorstel in 1963 ingediend en in 1966 aangenomen. Deze wet verplichtte de werkgevers om hun arbeiders per gewerkt jaar twee volle werkweken vakantie te verlenen, waarvan één week aansluitend. De wettelijke regeling waar het NVV al in 1925 om vroeg, was er. Het aantal vakantie- en verlofdagen is sindsdien verdubbeld. In de wet op het minimumloon van 1968 werd bovendien geregeld dat werknemers bij een voltijds betrekking recht hadden op minimaal 8% vakantiegeld.

1.650 werkuren in plaats van 3.000

De Nederlandse werknemer heeft tegenwoordig een wettelijk recht op betaalde vakantiedagen. In de praktijk komt de regeling erop neer dat iemand die fulltime werkt, recht heeft op minimaal twintig vakantiedagen per jaar. Samen met de overige verlofdagen leidt dat ertoe dat een voltijds werknemer in 2016 per jaar ongeveer 1.650 uur werkte, of anders gezegd 206 van de 365 dagen in een jaar. Als we dit aantal uren vergelijken met het aantal dat de gemiddelde werknemer een eeuw geleden werkte, 3.000, dan mogen we constateren dat in dat opzicht de werkdruk fors is afgenomen. Een aanzienlijk deel van deze daling is trouwens te verklaren uit het invoeren van de vrije zaterdag in 1961, maar de vakantiewet van 1966 en toename van de in cao’s geregelde bovenwettelijke verlofdagen hebben hier ook aan bijgedragen.

Dit resultaat is grotendeels te danken aan de strijd die vakbonden hebben gevoerd. Net als met andere arbeidsvoorwaarden is het echter zaak om de verworvenheden te bewaken. In tijden van crisis steekt bij werkgevers en de staat vaak de neiging de kop op om te bezuinigen op die arbeidsvoorwaarden.

bronnen
  • S. de la Bella jr., Op voor de 48-urige werkweek en de wettelijke vakantieweek! Rede uitgesproken voor het demonstratief kongres van S.D.A.P. en N.V.V. op 19, 20 en 21 september 1925 te ‘s-Gravenhage, Amsterdam 1925
  • S. de la Bella jr., Vacantie voor den arbeider, NVV: Rotterdam 1927
  • A.  Hessels, Vakantie en vakantiebesteding sinds de eeuwwisseling, Assen 1973
  • Toelichting op de wet van 14 juli 1966 tot wettelijke regeling van vakantie met behoud van loon, z.p. z.j.
  • Troelstra Oord. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van de opening van ‘t Troelstra-oord op den Vrijenberg te Beekbergen - 13 aug. 1927, Amsterdam 1927
  • Koos Vorrink en Klaas Toornstra, Het arbeiderskind en vakantie. Arbeiders-kinderen naar de kampeerterreinen en vakantiehuizen van de A.J.C. te Havelte, Vierhouten, huizen en Blaricum, Amsterdam (1933)