De eerste landelijke CAO


Geregeld duikt de vraag op of de cao niet ouderwets is. De geschiedenis laat zien dat er goede argumenten zijn om de cao in stand te houden. Waarbij de vaak al aanwezige ruimte voor individuele invulling best kan worden vergroot, daar zijn mogelijkheden te over voor. De eerste landelijke cao in 1914 was voor de arbeidsomstandigheden in ieder geval een hele vooruitgang.

‘De cao is een voorbehoedmiddel voor openlijke strijd’

In een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) staan de afspraken die gelden voor alle werknemers in een bepaalde bedrijfstak of bedrijf. Deze afspraken komen tot stand in overleg tussen werkgevers(organisaties) en vakbonden. Soms duikt in de media of vanuit de rechtse politiek een discussie op met als hoofdvraag of de cao niet een ouderwets middel is dat we maar beter kunnen afschaffen. Zij die de vraag stellen, weten meestal het antwoord al. De cao kan in hun ogen maar beter verdwijnen. Ze zijn vooral tegenstander van de cao, omdat ze het een achterhaalde instelling vinden die de moderne maatschappij in de weg staat. Buiten deze criticasters is er niet veel steun voor het laten verdwijnen van de cao. De invoering van de eerste landelijke cao in 1914 werd in ieder geval met enthousiasme begroet. Wat niet wegneemt dat bij de totstandkoming van cao’s soms heftig strijd moet worden gevoerd.

Lees lange versie

Om te beoordelen of de cao een onding is of niet, kan het zeker geen kwaad te onderzoeken hoe en vooral ook waarom de cao tot stand is gekomen. Uitgangspunt was de situatie zoals die heerste in de negentiende eeuw. Er bestonden geen cao’s en als iemand bij een baas ging werken, stond er meestal niets op papier. Ja, het boetereglement dat aan de muur hing met de straffen die stonden op spugen, zingen of te vaak naar het privaat gaan. Looninhoudingen waren aan de orde van de dag en willekeur vierde hoogtij. Als het je niet beviel, dan kon je gaan. Maar vertrekken was voor de meeste arbeiders geen optie en bovendien stonden hen in andere bedrijven dezelfde toestanden te wachten.

Scheurpapier

Gaandeweg de negentiende eeuw kwam er wel verbetering voor werknemers. Ondernemers omschreven in fabrieksreglementen de voorwaarden waaronder hun arbeiders werkten, maar van overleg was geen sprake. Het bleef een kwestie van slikken of stikken. Tot 1894. Toen kwam na een staking van diamantbewerkers in deze Amsterdamse bedrijfstak een contract tot stand tussen de patroons en hun personelen. Daarin werden voor de duur van het contract de primaire arbeidsvoorwaarden vastgelegd, de lonen en werktijden. De eerste cao voor een landelijke bedrijfstak kwam twintig jaar later tot stand, toen de patroons en vakbonden in de grafische sector tot zo’n overeenkomst kwamen. Daarna ging het hard en niet altijd onder druk van de vakbeweging. De metaal cao van 1918 was meer het gevolg van het streven van ondernemers dan van vakbonden. Binnen die laatste kring leefden toen bezwaren tegen het vastleggen van afspreken voor een zekere periode. Sommige vakbondsleden vonden een cao maar ‘scheurpapier’ en een handenbinder. De strijd om de cao was nog niet gestreden.

Op naar een wettelijke regeling

Na de Franse en de Industriële revoluties stonden mensen als individu op de arbeidsmarkt. Daar ontmoetten arbeiders en ondernemers elkaar. Binnen die verhouding had de arbeider de minste macht. Hij kon bij onvrede natuurlijk opstappen, maar dan was er ook geen inkomen. De ondernemer kon een periode zonder inkomen meestal langer volhouden. Als een arbeider werd aangenomen, kreeg hij te horen wat hij ging verdienen en hoeveel uren er moesten worden gewerkt. Een fabrieksreglement met verboden hing aan de muur en bevatte vooral boetebepalingen. Van overleg of onderhandelen was geen sprake.

Arbeiders hadden al gauw door dat zij samen moesten werken. Dat deden ze tijdens stakingen en door vakbonden op te richten. Alleen zo konden ze een beetje maatschappelijke macht naar zich toe trekken in een tijd dat de overheid nog zeer terughoudend optrad. Het vrije spel van de maatschappelijke krachten was voor de meeste politici en zeker voor de liberalen een groot goed. Dus als arbeiders iets wilden veranderen, moesten ze dat zelf doen.

Twijfel over de cao

De vakbonden probeerden met de werkgevers tot een vergelijk te komen in een collectief contract. Dat gebeurde na een heftige staking voor het eerst in 1894 tussen Amsterdamse diamantpatroons en de nieuwe vakbond van diamantbewerkers. In dat contract werd geregeld wat de primaire arbeidsvoorwaarden waren voor alle arbeiders in het betreffende bedrijf. Daarna lagen de voorwaarden vast voor de ‘contractperiode’, wat verdere strijd voorkwam. De eerste voorzitter van het CNV, Hendrik Diemer, noemde de cao rond 1900 zelfs een ‘voorbehoedmiddel voor openlijken strijd’. Om die reden was er binnen de socialistische vakbeweging twijfel over de cao. De radicalen noemden een contract ‘scheurpapier’ dat tot doel had om arbeiders van stakingen af te houden. Maar ook de gematigder vakbondsleden van het NVV (nu FNV) hadden hun twijfels. Niet zozeer bij een schriftelijke overeenkomst met de ondernemer, maar wel bij de vraag of dit in wetgeving moest worden verankerd.

Huur van dienstboden en arbeidslieden

Dat was namelijk het debat dat begin vorige eeuw werd gevoerd: moest de cao ook in wetgeving worden vastgelegd? De wetgever ging uit van individuele contracten, maar hoe ging je om met een contract dat namens anderen werd gesloten? Rond 1900 was in het Burgerlijk Wetboek sprake van ‘huur van dienstboden en arbeidslieden’. Er heerste onzekerheid over het geldingsbereik van die wettelijke regeling. Moderne liberalen wezen intussen staatsinterventie in de economie niet meer categorisch af. Daarom kondigden in 1891 de liberalen aan de arbeidsverhouding opnieuw te formuleren. De voorbereidingen duurden tien jaar. Toen diende de liberaal Cort van der Linden een wetsvoorstel in.

Er bestonden bedenkingen tegen het wetsontwerp. Ondernemers hadden het gevoel dat ze een deel van de macht in hun bedrijf uit handen gaven en delen van de vakbeweging waren bang het stakingswapen uit handen te geven. Maar de wetgever zette door. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek kwam nu een regeling van de arbeidsovereenkomst te staan, waarbij “de ene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.”. Volgens de Memorie van Toelichting gebeurde die arbeid in een ‘verhouding van ondergeschiktheid’. Dit is vrij bijzonder, want bij de meeste overeenkomsten worden degenen die hem aangaan, geacht gelijkwaardig te zijn. Ook bijzonder was artikel 1637n waarin de cao juridisch werd gedefinieerd en de bepalingen uit een bestaande cao boven de individuele overeenkomst werden gesteld. De nieuwe wet trad op 1 februari 1909 in werking.

Eerste landelijke cao

De discussie over de cao kwam nu pas goed op gang. Binnen de vakbeweging zagen de meesten nu wel het voordeel in van collectieve regelingen. Het aantal cao’s nam jaarlijks toe en in 1914 sloten de werkgevers en vakbonden in de grafische sector de eerste landelijke cao af. Weldra gevolgd door afspraken in de meubel- en de metaalindustrie. Die laatste cao kwam in 1918 vooral tot stand onder druk van metaalpatroons die een eind wilden maken aan de regelloosheid in hun sector. Het bij elkaar wegkopen van personeel door hogere lonen te betalen zou door de cao immers afnemen. In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog nam ook bij de werkgevers de laatste weerstand tegen een nadere wettelijke regeling af.

In 1918 kondigde de regering aan om de wettelijke status van de cao vast te leggen. De belangrijkste bepaling uit de wet die uiteindelijk negen jaar later tot stand kwam, verplichtte een werkgever om een afgesloten cao voor al zijn werknemers te laten gelden. Of ze nou lid van de contracterende vakbond waren of niet. Het voorstel dat de overheid een afgesloten cao voor een gehele bedrijfstak verbindend zou kunnen verklaren, sneuvelde nog in 1927. Pas na de economische crisis van 1929 was het politieke klimaat daar rijp voor.

Naar een volwaardige wet

Tijdens die crisis greep de staat steeds vaker in om de Nederlandse industrie te steunen. Het bedrijfsleven deed zelf een oproep om prijsafspraken aan alle ondernemers op te leggen en zo de moordende onderlinge concurrentie te beperken. Deze wet kwam in 1935 tot stand, waarop de verbindend en onverbindend verklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten (avv) niet meer kon worden gestopt. Zoals een liberaal Kamerlid het uitdrukte; de wolven hadden zolang om dit stuk vlees gehuild ‘dat het hun nu in godsnaam maar toegeworpen moest worden’. In 1937 was het zover: de avv werd wet en vormde daarmee het sluitstuk van de regeling van collectieve arbeidscontracten zoals die in grote lijnen nog steeds bestaat.

Wie misschien nog wel het meest tevreden waren over de wettelijke regelingen, waren de confessionele partijen. Op grond van hun wereldbeschouwing vonden zowel katholieken als protestanten dat de cao een opmaat kon zijn naar een geordende economie, waarin het ideaal van de oude organische samenleving - die met de Franse revolutie verloren was gegaan - weer in beeld kwam. Ze kregen na 1945 nog meer hun zin, met steun van liberalen en sociaaldemocraten. Er heerste toen een sfeer van ordening en regulering van de economie. Onderdeel van de regulering was dat het percentage werknemers dat onder een cao werkte (voor de oorlog nooit hoger dan 17 procent) steeg van 34 procent in 1951 tot 90 procent in 1980. De cao maakte gouden tijden door.

Dat is eigenlijk nog steeds het geval. Deregulering, terugtredende overheid: de cao heeft het allemaal overleefd. Sinds begin jaren negentig van de twintigste eeuw is het percentage werknemers dat onder een cao werkt, vrijwel onveranderd op iets boven de 80 procent gebleven.