Ondernemingsraden en vakbonden


De geschiedenis van de medezeggenschap in ons land is lang en rijk. Anderhalve eeuw
geleden al begonnen mensen erover na te denken hoe arbeiders meer invloed zouden kunnen krijgen op hun werk. De vraag of die invloed vooral via een personeelsvertegenwoordiging of van buitenaf, via de vakbeweging moet bestaan, heeft de relatie tussen beide vaak op scherp gezet.

Onmenselijke praktijken van de meesters

In artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) staat omschreven voor welke zaken de ondernemingsraad (OR) instemmingsrecht heeft. Anders gezegd, waarvoor moet de ondernemer toestemming van de OR vragen als hij die wil veranderen? Dat zijn een hoop zaken, maar niet de primaire arbeidsvoorwaarden loon en werktijd. Het overleg daarover is voorbehouden aan vakbonden. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat ondernemingsraden nauwelijks bij primaire arbeidsvoorwaarden betrokken zijn. Vakbond en OR hebben beide hun eigen werkveld. Toch is de werkelijkheid van de relatie tussen vakbonden en ondernemingsraden genuanceerder. Een blik op de geschiedenis kan dit duidelijker maken.

Lees lange versie

Rond 1860 groeit het besef dat de moderne maatschappij met een immens probleem kampt. De omstandigheden waaronder veel arbeiders leefden, waren soms ten hemel schreiend. Men sprak in die dagen over de ‘Sociale Quaestie’, een zaak die om een oplossing vroeg. In reactie op de sociale kwestie wilden socialisten de maatschappij heel anders inrichten. Zij wilden het onderscheid tussen bazen en knechten laten verdwijnen. Alle mensen verdienden volgens hen zeggenschap over hun eigen leven en ook over het bedrijf waar ze hun brood verdienden. De bedrijven moesten worden onteigend en de gemeenschap zou de macht overnemen. Dat idee ging de meeste mensen te ver, maar wel was er een groeiende groep die inzag dat er iets moest veranderen. Ook sommige ondernemers begrepen dat het zo niet langer kon. Als er niet meer ruimte voor de arbeidende bevolking zou komen om zich te ontplooien, dan kon dat – zo vreesden zij – wel eens tot grote onrust aanleiding geven.

De Commune van Parijs

Grote onrust kwam er inderdaad. In 1871 grepen werklieden en arbeiders in Parijs de macht en vestigden hun Commune van Parijs. Deze arbeidersmacht werd met grof geweld na enkele maanden de kop ingedrukt, met honderden dodelijke slachtoffers. In heel Europa sidderde de gegoede burgerij van angst voor de aanvoerders van de Commune. Communard werd in die kringen een scheldwoord waarmee vrijwel iedereen werd aangeduid die kritiek had op de maatschappij. In Nederland kwam het niet zover dat arbeiders ergens de macht grepen. Wel roerden zij zich in toenemende mate. Zo kwamen in 1872 voor het eerst meer dan 30 stakingen in ons land voor en organiseerden steeds meer werknemers (om die moderne term maar te gebruiken) zich in vakbonden. De maatschappelijke onrust kwam dus echt tot ontplooiing, zij het aarzelend. En dat leidde bij een klein groepje ondernemers tot een tegenreactie. Het was een bevestiging van hun bezwaren tegen de harde maatschappelijke verhoudingen. Een van de ondernemers ging zelfs zo ver zijn arbeiders om hun mening te vragen.  

Het begon in Delft

In 1869 stichtte de 24-jarige domineeszoon Jacques van Marken (1845-1906) in Delft een fabriek waar bakkersgist zou worden geproduceerd, de NV Nederlandsche Gist- en Spiritus Fabriek (NGSF). Van Marken was technoloog, maar keek verder dan alleen de techniek of de winst van het bedrijf. Vanuit oprechte zorgen had hij oog voor maatschappelijke ontwikkelingen. In een brief aan een neef schrijft hij dat de ‘arbeidersquaestie’ het belangrijkste probleem van het moment is. Als daar niets aan wordt gedaan, dan kunnen we wachten op een ‘uitbarsting’.

In de beginjaren was de Nederlandsche Gist- en Spiritus Fabriek (NGSF) met minder dan 40 arbeiders klein. Er werd nauwelijks winst gemaakt, dus ruimte voor hoge lonen of korte arbeidstijden was er niet. Van Marken was er echter van overtuigd dat als de arbeiders tevreden waren, zij meer en beter zouden produceren. En dat zou ook de aandeelhouders tevreden stellen.

Premiestelsel

Als experiment begon de jonge ondernemer in 1874 met een premiestelsel, in de hoop dat het personeel belang zou krijgen bij een hogere productie. Daarnaast kwam er een spaarregeling, zodat de arbeiders hun premie voor later opzij konden zetten. In de praktijk bleek dat de meeste arbeiders het geld niet konden missen en niet bereid waren om te sparen. Van Marken was sociaal betrokken, maar ook nogal paternalistisch en wilde daarom de regeling verplicht stellen. Als liberaal vond hij het echter ook niet netjes om de persoonlijke vrijheid in te perken. Om dit probleem te omzeilen, nam hij in 1878 in het dienstreglement een personeelsvertegenwoordiging op, de Kern. Hij liet zich daarbij inspireren door de Franse fabrikant Leclair die zo’n overleg met het personeel al in 1843 voerde. 

We moeten ons bij de eerste Nederlandse personeelsvertegenwoordiging niet te veel voorstellen, want leden van de Kern waren de directeur, alle (hoofd)beambten en de werkmeesters, twintig man in totaal. Naast hen zaten aanvankelijk slechts drie door het personeel gekozen leden in de Kern. Vanaf midden jaren tachtig veranderde dit en vertegenwoordigde de Kern in drie Kamers het personeel evenwichtiger. In het reglement was trouwens bepaald dat de Kern slechts een raadgevend karakter had. Bovendien kon de voorzitter (de directeur dus) onderwerpen van de agenda halen. Er heerste dan ook nogal wat scepsis onder het personeel en die groeide met de jaren. Bij de eerste Kernverkiezingen was het opkomstpercentage 90; twintig jaar later nog maar 50.

De Fabriek voor Allen, Allen voor de Fabriek

Toch liet Van Marken zich niet uit het veld slaan. Ook in de andere bedrijven die hij oprichtte, toonde hij zich een sociaal bevlogen ondernemer. Alle bedrijven hadden een personeelsblad, een pensioenfonds, goede woningen voor de arbeiders en nog veel meer. Het mes sneed aan twee kanten. Het werk van Van Marken zorgde ervoor dat de arbeiders zich inzetten voor het bedrijf en dat leidde, zoals gehoopt, tot goede financiële resultaten. Het motto van de NGSF luidde niet voor niets: ‘De Fabriek voor Allen, Allen voor de Fabriek’. De medezeggenschap bij Van Marken stelde in onze ogen nog niet veel voor. Uniek was ze wel, die eerste Kern in Delft. En ze kreeg navolging bij Stork in Hengelo. Een andere, maar vergelijkbare weg sloeg de Brabantse ondernemer Jan van Besouw in.

Een Brabander ziet het licht

Textielfabrikanten hebben geen beste naam. Dat komt door de verschrikkelijke omstandigheden die in de Engelse textiel heersten tijdens de Industriële Revolutie. Maar in eigen land heeft het ook te maken met de houding van Twentse textielfabrikanten die tijdens arbeidsconflicten hun arbeiders liever weken zonder inkomen lieten dan een kleine loonsverhoging toe te staan. Wat dat betreft, is de naam Van Besouw een vreemde eend in de bijt. Jan van Besouw (1861-1939) heeft als eigenaar van een linnenweverij in Goirle naam gemaakt als een van de eerste Nederlandse ondernemers die een moderne sociale politiek voerde. In eigen kring was hij daarmee een eenling, want de andere fabrikanten in Goirle en Tilburg moesten er niets van hebben. Van Besouw vond echter dat de patroon zich voor het welzijn van zijn werknemers diende in te spannen, want ‘Hij weet dat God met hem is, meer verlangt hij niet.’

Rerum Novarum

Dat Van Besouw zich van ‘boven’ gesteund wist, kwam door de encycliek Rerum Novarum uit 1891. In dit opperherderlijk schrijven veegde de paus de vloer aan met de Franse revolutie van een eeuw daarvoor. Die omwenteling had ertoe geleid dat de maatschappij in twee kampen verdeeld was geraakt. De middeleeuwse standensamenleving waarin iedereen zijn plaats kende, bestond niet meer. Het was nu ieder voor zich en de arbeiders waren massaal slachtoffer geworden van ‘onmenselijke praktijken van hun meesters en (…) een bandeloze concurrentiezucht’. Dat de socialisten door klassenstrijd aan deze situatie een einde wilden maken, was de paus zo mogelijk nog meer een gruwel. Slechts samenwerking tussen arbeiders en patroons, zoals die voor de Franse revolutie had bestaan, kon aan de verschrikkingen van de tijd een einde maken. Deze woorden raakten Van Besouw. Hij werd daarnaast geïnspireerd door de daden van een Franse collega. Deze Léon Harmel was de eigenaar van een spinnerij en schreef in 1879 een ‘Handboek voor de Christelijke Coöperatie’. In de spinnerij probeerde hij zijn ideeën in de praktijk uit. Evenals de paus vond hij dat arbeid en kapitaal moesten samenwerken, in het belang van beide.

De fabrieksraad

De praktische aanpak van Harmel sprak Jan van Besouw aan en hij volgde de Franse ondernemer in meer dan een opzicht. Zo stichtte hij in 1896 een coöperatie die moest dienen voor de goedkope aanschaf van levensmiddelen. De naam van deze coöperatie: Rerum Novarum! In hetzelfde jaar installeerde Van Besouw in zijn fabriek de derde arbeidersvertegenwoordiging in Nederland. Na de Fabriekskernen bij Van Marken en Stork kreeg die aan de firma Stoomweverijen G. van Besouw J. Bzn de naam Fabrieksraad. Deze raad was bedoeld om ‘tusschen de patroons en werklieden een hartelijke verstandhouding te vestigen en te bestendigen.’ De patroon was voorzitter en de Raad kon slechts adviseren. Er waren trouwens twee Raden: een voor mannen en een voor vrouwen. Maar toch. Er waren toen niet veel arbeiders in Nederland die een advies aan de directie mochten uitbrengen. Een nieuwe kiem was gelegd voor meer zeggenschap van de werknemers.

Medezeggenschap

We kunnen uit het voorgaande concluderen dat het ontstaan van de Kern voor een deel een reactie was van een aantal ondernemers die vreesde voor maatschappelijke onrust. Om die reden spraken vakbonden en socialisten zich regelmatig kritisch uit over het bestaan van de kernen. Zij zagen die als een poging om de bonden voor de voeten te lopen en in het gunstigste geval als een ‘wassen neus’. Socialisten kwamen begin vorige eeuw met eigen plannen om de (mede)zeggenschap van arbeiders over de productie te vergroten. De naam die hieraan is verbonden, is die van Jan van den Tempel (1877-1955). Deze sociaaldemocratische schilder die het via avondschool schopte tot doctor in de economie, was ervan overtuigd dat de staat, of zoals hij dat noemde ‘de gemeenschap’, zeggenschap over de productiemiddelen moest krijgen. Een eerste stap op weg naar dat doel zou medezeggenschap zijn van de arbeiders in de bedrijven.

Niet als een poging om een soort bedrijfsgemeenschap te herstellen - zoals katholieken en protestanten wilden - en ook niet als een poging om het personeel aan de zaak te binden, zoals sommige ondernemers wilden. Nee, medezeggenschap was voor hem een opstap naar de volledige socialisatie van de economie waarin de overheid, producenten en consumenten de bedrijfsvoering zouden bepalen.

Wetsvoorstel voor ondernemingsraad

Maar eerst dus medezeggenschap. In 1923 schreef Van den Tempel samen met andere socialisten een rapport waarin een wetsvoorstel voor de ‘ondernemingsraad’ was opgenomen. Het was de eerste keer dat dit woord in Nederland werd gebruikt voor een personeelsvertegenwoordiging. Deze ondernemingsraad (OR) kon de ondernemer adviseren over het besturen van de onderneming, toezien op naleving van de cao’s, een of twee leden in de Raad van Commissarissen benoemen en had recht op inzage in de resultaten van het bedrijf. Vergaderingen zouden plaatsvinden buiten de directie om. Voor de OR konden Alleen vakbondsleden zich kandidaat stellen, terwijl alle arbeiders van 18 jaar en ouder na een dienstverband van een half jaar mochten stemmen. Het was een voor die tijd revolutionair voorstel dat het dan ook niet haalde. Maar de eerste stap op weg naar een wettelijke regeling in de Wet op de ondernemingsraden (WOR) was gezet.

Groeiend enthousiasme

Zo veranderde gaandeweg binnen de vakbeweging de opvatting over de Kern. Tijdens de discussies die rond 1920 plaatsvonden over socialisatie van de productie en medezeggenschap kwam de Kern in een gunstiger daglicht te staan, onder het motto ‘beter een vogel in de hand, dan tien in de lucht’. In deze periode legden werknemers soms zelfs het werk neer om instelling van een kern af te dwingen. De eerste staking waarbij deze eis werd gesteld, vond in 1931 plaats bij kachelfabriek De Schelde in Bergen op Zoom. Deze eis stond overigens wel in de schaduw van de hoofdeis, waarbij de stakers intrekking van een loonsverlaging vroegen. Gezien de vaak problematische verhouding tussen vakbonden en personeelsvertegenwoordiging was deze eis opmerkelijk.

Bonden buiten de deur

Veel directies wilden op een gegeven moment nog wel met een eigen Kern overleggen, maar van vakbonden moesten de meesten niet veel hebben. In 1914 had dat in Amsterdam al eens tot een staking geleid, omdat de directie van de Plantenboterfabriek weigerde met een vakbond te praten, maar wel de Kern te woord stond. Overigens kon in een zeer uitzonderlijk geval zich ook het omgekeerde voordoen, zoals bij Hoogovens. Daar was buiten de gewone vakbonden een zeer radicale bedrijfsbond vanuit het personeel opgericht, die ook optrad als overlegorgaan met het bedrijf. Toen deze bond eind jaren twintig twee keer een staking had georganiseerd, wendde de directie zich tot de landelijke vakbonden om haar uit de brand te helpen. Weer een andere situatie deed zich voor bij Philips, waar de Kern voortkwam uit een actiecomité dat leiding had gegeven aan een staking. Daar wilde de directie graag constructief overleggen met deze groep, in de hoop zo de vakbonden buiten de deur te houden. Iets wat lange tijd lukte.

Angst voor broodroof

Er heeft altijd een spanning bestaan tussen Kernen en vakbonden, waarbij de uitkomst van het conflict afhing van de plaatselijke omstandigheden. Deze spanning is het gevolg van het feit dat Kernleden over het algemeen niet vrijuit durfden te praten. Vakbonden met hun door de bond betaalde bestuursleden en onderhandelaars kenden een dergelijke drempel niet. Hun vertegenwoordigers konden wel zeggen wat ze wilden, omdat op hen geen broodroof kon worden gepleegd. Dat laatste overkwam bijvoorbeeld de Kernleden van het Arnhemse bedrijf Rijnstaal. Toen zij de cao-eisen van het personeel tegenover de directie verdedigden, werden zij ontslagen. Er was een staking van drie dagen voor nodig om die ontslagen ongedaan te maken. Overigens werd ook de woordvoerder van de hierboven genoemde bedrijfsbond bij Hoogovens met ontslag bedreigd, maar deze Gerrit Kelder trok zich daar niet zoveel van aan. Hij kon dan ook vertrekken.

In 1949 staakte het personeel van een metaalbedrijf in Amsterdam ter bescherming van de leden van de Kern, die naar de zin van de directie te kritisch waren. Een heel enkele keer gaf de Kern zelf leiding aan een staking. Zo leidde de Kern van stofzuigerfabriek Efa-Produka te Amsterdam in 1948 een staking van enkele uren in verband met de uitbetaling van het vakantiegeld. Dit was echter een tamelijk uitzonderlijk geval. De 70 meisjes van een breierij in de hoofdstad, die een jaar daarvoor het werk neerlegden uit protest tegen een loonsverlaging, kregen bijvoorbeeld geen steun van hun vertegenwoordigers in de personeelsvertegenwoordiging. De directie des te meer.

Van Kern naar OR

Tot 1950 bestond geen wettelijke regeling voor de personeelsvertegenwoordiging. Toen kwam de eerste WOR tot stand en weer, evenals bij het ontstaan van de Kern, gaven werkgevers de aanzet tot deze wet. Alleen werden zij deze keer al vanaf het begin bijgestaan door mannen uit de vakbeweging en de sociaaldemocratie. Het was de tijd van wederopbouw, de tijd van schouders eronder en samen op weg naar een andere wereld. Een wereld zonder oorlog en werkloosheid. Wat men ook wilde was geen herhaling van de revoluties van vlak na de Eerste Wereldoorlog. Het besef was groot dat de arbeiders ook betrokken moesten worden bij de samenleving als van hen werd verwacht dat ze die samenleving mee hielpen opbouwen. De vooroorlogse Kern hield zich bezig met de belangen van het personeel, maar er klonk nu een pleidooi voor een orgaan dat de gezamenlijke belangen binnen het bedrijf moest najagen: de ondernemingsraad. Deze zou moeten functioneren in een beter geordende economie.

Commissie Van Rhijn

De gedachte aan ordening vond zijn weerklank in de wet op de Publieksrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO), waardoor de economie maar uiteindelijk ook de vakbonden, werden georganiseerd langs de lijn van bedrijfstakken. In het rapport van een commissie die zijn naam droeg schreef Aart van Rhijn (1892-1986) in 1947 dat er naast bedrijfsraden ook ondernemingsraden dienden te komen. Deze raden dienden niet om de medezeggenschap van de werknemers te vergroten. Dat was een stap te ver. Volgens de aanbevelingen van Van Rhijn diende de OR voor overleg en toezicht, terwijl ze ook de goede verstandhouding en samenwerking binnen de onderneming moest bevorderen. Zoals het in artikel 6 van de WOR stond: ‘De ondernemingsraad heeft tot taak, zulks onder erkenning van de zelfstandige functie van de ondernemer, naar vermogen bij te dragen tot een zo goed mogelijk functioneren van de onderneming.’

Belangrijke punten uit de eerste WOR waren dat de directeur van het bedrijf voorzitter is, een OR ingesteld dient te worden in vooral industriële bedrijven met meer dan 25 werknemers (maar zonder sanctie als dit niet gebeurt) en dat uitsluitend vakbondsleden kandidaat mogen staan. In specifieke gevallen was het mogelijk om niet-vakbondsleden op een vrije lijst te zetten. Verder bestond het werk van de OR uit toezicht op de naleving van de cao en advisering over de economische en technische gang van zaken in het bedrijf. Er is veel gediscussieerd voordat de wet in 1950 werd aangenomen. Het wetsvoorstel van Van Rhijn onderging tijdens de parlementaire discussies dan ook een aantal wijzigingen, maar de eerste WOR mag als zijn werk worden gezien.

Geen medezeggenschap

Omdat de WOR van 1950 geen stap richting medezeggenschap, laat staan zeggenschap inhield, was het niet vreemd dat uit linkse hoek nogal wat kritiek klonk. Zowel sociaaldemocraten als communisten spraken hun onvrede uit, maar met name de vakbonden wilden van kritiek niets weten. Zij kregen namelijk in ruil voor het opgeven van medezeggenschapsgedachten een zetel in de Sociaal-Economische Raad (SER), die in hetzelfde jaar tot stand kwam. Bovendien zouden er in principe alleen leden van de erkende bonden zitting nemen in een OR, hoewel dat later werd afgezwakt.

Het zal duidelijk zijn dat een OR waarvan de directie de voorzitter levert, zich niet zal uitspreken voor de directe belangen van het personeel. Daarom bleef een flinke groep arbeiders tegen instelling van een ondernemingsraad en hielden zij vast aan hun Kern. Op ironische wijze verdedigden zij nu een instelling die oorspronkelijk ook was ingesteld ‘voor de welvaart van het personeel en het welslagen der onderneming’, zoals het bij Van Marken heette. 

Strijd om de OR

Het nieuwe orgaan had niet alleen te lijden onder weerspannige arbeiders, ook niet alle werkgevers wilden eraan. In 1955 brak een staking uit bij metaalbedrijf Hensen in Rotterdam, omdat het bedrijf geen ondernemingsraad in wilde stellen en daarbij ook buiten de Kern om opereerde. De metaalbewerkersbond van het NVV riep daarom een staking uit, maar de rechter verbood deze. Het duurde ondanks de nieuwe wet jaren voordat overal waar dat wettelijk verplicht was, een OR was geïnstalleerd. Buiten het geval van Hensen maakten de vakbonden zich hier ook niet erg sterk voor. Arie Groenevelt, de voorzitter van Industriebond NVV, noemde de bestaande medezeggenschap ‘een lachertje’ en volstrekt ‘onder de maat’. Veel reden om daar hard voor te lopen, was er niet.

Voortdurende spanning

De jaren zeventig waren een periode van veel maatschappelijke onrust. In dit vooruitstrevende klimaat, waarin men allerwegen sprak over meer (mede)zeggenschap, kwam ook de ondernemingsraad aan de beurt. In 1970 richtte een groep vakbondsleden waaronder CNV’er Pier van Gorkum (1931-2012) de Werkgroep Maatschappijkritische Vakbeweging op. Deze groep schreef: ‘Als eerste stap in de richting van arbeiderszelfbestuur zullen wij er daarom als vakbonden voor moeten zorgen, dat o.a. door aktiviteiten van onze leden in de bedrijven de ondernemingsraden worden omgevormd tot werkelijk van de direktie onafhankelijke organen.’ Een jaar later werd de nieuwe WOR van kracht, waardoor er meer ondernemingsraden kwamen, het adviesrecht werd uitgebreid en het instemmingsrecht werd ingesteld. 

Uiteraard was dit voor Pier van Gorkum niet genoeg. Toen hij voor de Politieke Partij Radikalen in 1972 Kamerlid werd, probeerde hij daar – in het centrum van de macht – verder te werken aan de uitbreiding van de medezeggenschap. Van Gorkum vond dat zelfs het kabinet Den Uyl, waar zijn partij een minister voor leverde, hier te weinig voor deed en verliet de PPR. Via de PSP kwam hij tenslotte bij D’66 terecht.

Ontslagbescherming

De gebrekkige bescherming die leden van een OR hadden, was Van Gorkum en het Informatie Centrum Ondernemings Raden (ICOR) een doorn in het oog. Weliswaar stond in de nieuwe WOR dat OR-leden niet mochten worden benadeeld, maar de ondernemer mocht bij de kantonrechter wel ontslag aanvragen. De rechter kon dat verzoek inwilligen als het ontslag geen verband hield met de werkzaamheden voor de OR. Enkele geruchtmakende rapporten van het ICOR leidden een brede maatschappelijke discussie over de ontslagbescherming in. Werkgevers en vakbonden waren er niet blij mee, maar het ICOR zette door. In de nieuwe WOR die door het kabinet Den Uyl was voorbereid en door Van Agt-Wiegel aan de Kamer voorgelegd, verdween de directeur uit de OR. Maar er was nog een wijziging, een die Den Uyl niet had opgenomen. De ondernemer mocht de dienstbetrekking van een OR-lid in principe niet beëindigen. Een hele verbetering.

De WOR van 1979 maakte een eind aan het voorzitterschap van de directeur, waardoor de OR op eigen benen kwam te staan. Ook nu bleef de spanning tussen OR en vakbonden aanwezig. Ondernemingsraadleden kenden nog geen wettelijk beschermingsrecht en in die jaren werden diverse werknemers ontslagen vanwege hun opvattingen, ook al zaten ze in de OR. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1986 bij chemisch bedrijf Windmill in Vlaardingen. Inmiddels bestaat er een ontslagbescherming voor de OR, maar werknemers blijven natuurlijk in een zwakke positie. 

Algemeen en bedrijfsbelang

Ook een punt van frictie: wanneer de OR zijn taak serieus neemt, dient zij het belang van de onderneming. Bij de uitvoering van deze taak kunnen conflicten ontstaan met de vakbeweging. Vakbonden kijken immers over het algemeen verder dan de belangen van afzonderlijke bedrijven. De belangen van de bedrijfstak of de economie als geheel worden door de bonden meestal als richtsnoer gehanteerd. Het gevolg hiervan kan zijn dat de bond een cao afsluit waarin slechtere regelingen zijn opgenomen dan de OR in het eigen bedrijf gerealiseerd zou willen zien. Om deze reden legden 500 man van het Rotterdamse havenbedrijf Quick Dispatch in 1985 het werk neer, uit protest tegen de Vervoersbond FNV. Die wees het akkoord af dat directie en ondernemingsraad hadden bereikt over de invulling van de ATV-dagen. Een jaar later haalde de bond bakzeil en beloofde dit akkoord, dat beter was dan wat in de cao stond, niet te zullen aanvechten. 

Er zijn meer van dit soort conflicten geweest. Ook bij dreigende bedrijfssluitingen lijken de ondernemingsraden vaak verder te willen gaan in het toegeven aan de eisen van de directie. Toch waren er in het recente verleden diverse acties waarbij de OR zich stevig schrap zette tegen directieplannen. In 2005 voerde de OR van Atlant Zorggroep in Beekbergen actie tegen de interim-directeur vanwege diens reorganisatieplannen. Ook bij maandverbandproducent SCA in Hoogeveen trad de OR op. Maar het bekendste voorbeeld uit dat jaar is de staking bij Nedcar in Born. Weer tien jaar later was de OR van streekvervoerder Arriva betrokken bij een werkonderbreking. In al deze gevallen kwam een strijdbare OR voor het voetlicht, die meestal optrad in goed overleg met de bonden.

Een blijvend verschil

Gezien de verschillende niveaus waarop ze opereren en het verschil in (on)afhankelijkheid, zal er altijd een verschil blijven bestaan tussen OR en vakbonden. Daar komt de wettelijke geheimhoudingsplicht voor OR-leden nog eens bij, die het samenwerken kan bemoeilijken. Toch hoeven de verschillen niet onoverkomelijk te zijn.

De relatie tussen vakbonden en ondernemingsraad is gecompliceerd. Eén van de terreinen waarop dat zichtbaar wordt, is dat van de arbeidsvoorwaarden. Daar waar vakbonden sinds jaar en dag het overleg over arbeidsvoorwaarden voeren, willen ondernemingsraden vaak meer invloed. De mogelijkheid daartoe vloeit voort uit het instemmingsrecht dat in 1971 aan de WOR werd toegevoegd, al beperkt de wet het recht tot zaken die niet in een cao of arbeidsvoorwaardenregeling staan. Toch zijn er in het recente verleden voorbeelden geweest van bedrijven die met hun OR tot een arbeidsvoorwaardenovereenkomst kwamen, zoals de Van Lanschot Bank. Of de OR-leden voldoende kennis in huis hebben om over een cao te onderhandelen en of ze niet onder druk zullen worden gezet door de werkgever, is maar zeer de vraag. Vakbonden waarschuwen dan ook tegen dergelijke constructies. 

Bij het maken van een sociaal plan om de gevolgen van bedrijfssluiting of reorganisatie op te vangen, speelt de OR vaak ook een grote rol als medeondertekenaar. Dan is de verhouding met de vakbeweging meestal beter. Over het algemeen kunnen we stellen dat de verhouding vakbonden-OR beter is dan ze lange tijd was.


bronnen
  • J. Muntendam, Loon naar werken. Enkele sociale aspecten van het werk van J.C. van Marken, Deventer 1971
  • L.C.W.J.M. Ten Horn-Van Nispen, Jan B.M. van Besouw. Een sociaal geïnspireerd ondernemer rond 1900, Tilburg 1971
  • Sjaak van der Velden, Grondleggers van de medezeggenschap, in: De toekomst van  (mede)zeggenschap en corporate governance, publicatie nr. 13 van De Burcht, Amsterdam 2016, pp. 12- 20 11