De vakbeweging als volwaardig gesprekspartner
De instelling van de Hoge Raad van Arbeid in 1919 was voor de vakbeweging een grote stap voorwaarts. Voor het eerst was er een platform waarop ze mee mocht praten met vertegenwoordigers van de werkgevers en door de staat aangestelde onafhankelijke deskundigen. Ze was een voorloper van het huidige poldermodel.
Tegenwoordig is er veel discussie over ‘het poldermodel’. Dit model staat voor een goed en geregeld overleg tussen vakbonden, werkgeversorganisaties en de overheid over sociaal-economische kwesties. Critici noemen het poldermodel stroperig, omdat er nauwelijks harde besluiten worden genomen om niet een van de partijen voor het hoofd te stoten. Men omzeilt geregeld de parlementaire democratie, is daarnaast de kritiek, en het is een gesloten model waar bijvoorbeeld gewone vakbondsleden nauwelijks invloed op hebben.
‘De opeenhoping van rijkdom bij weinigen en het gebrek bij de grote massa’
Die kritiek is ongetwijfeld steekhoudend. Maar vanuit het verleden bezien is het voor de vakbeweging een enorme stap voorwaarts geweest toen voor het eerst op dit hoge niveau naar de beweging werd geluisterd. We kunnen terug gaan naar 1919, toen door de katholieke minister Aalberse de Hoge Raad van Arbeid werd ingesteld. In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en de revolutionaire stemming in Rusland en Duitsland, was ook in Nederland het klimaat rijp voor meer overleg over sociale hervormingen. Niet alleen de confessionele en moderne vakbeweging toonden (voorzichtig) enthousiasme. Zelfs de revolutionair socialist Henk Sneevliet maakte als voorzitter van het NAS korte tijd (1932-1933) deel uit van deze Raad.
In 1950 kreeg de manier vorm waarop Nederland de komende tientallen jaren sociaal en economisch zou worden bestuurd. De Sociaal-Economische Raad (SER) kwam tot stand, in het leven geroepen via de Wet op de Publieksrechtelijke Bedrijfs Organisatie. Daarmee kwam een voorlopig einde aan een discussie die al tientallen jaren werd gevoerd: over onder andere de rol van de vakbeweging in de maatschappij.
De Hoge Raad van Arbeid
Toen in de negentiende eeuw de eerste vakbonden ontstonden, werden zij vooral als oproerkraaiers beschouwd die de natuurlijke gang van zaken dreigden te verstoren. De patroon stond boven de knecht en dat hoorde ook zo. Tot 1907 stond in het Burgerlijk Wetboek zelfs de zinsnede ‘de patroon wordt op zijn woord geloofd ten aanzien van de hoeveelheid van het bedongen loon’.
Toch wrong er iets. Niet alleen socialisten wilden de maatschappij omverwerpen, ook anderen zagen in dat er iets niet goed zat. Zowel katholieken als protestanten trokken aan de bel, omdat zij erkenden dat de macht van de patroons te ver was doorgeslagen. De paus uitte in 1891 bijvoorbeeld zijn onvrede over ‘de opeenhoping van rijkdom bij weinigen en het gebrek bij de grote massa’. Zelfs diverse liberalen erkenden dat de vrije markt niet alleen maar goeds bracht, ja zelfs af en toe beteugeld moest worden.
Terugkeer harmonie
Christelijke denkers wezen er herhaaldelijk op dat er veel goeds teloor was gegaan door de Franse revolutie. Daarvóór werkten patroon en knecht op een harmonieuze manier samen, nu bestreden ze elkaar als aartsvijanden. Die harmonie moest terugkeren met behoud van het privaat-eigendom. De manier waarop dat kon worden bereikt, was gelegen in het corporatisme, een systeem waarbij werkgevers en werknemers zoveel mogelijk zelf hun eigen economische sector zouden besturen. Pas als dat niet goed ging, zou de staat in mogen grijpen.
In de nasleep van de opstandige jaren aan het eind van de Eerste Wereldoorlog maakten eerst de katholieken in Nederland zich sterk voor een dergelijke aanpak, toen sloten de protestanten zich aan en uiteindelijk gingen ook de socialisten overstag. In 1919 leidde dat tot instelling van de Hoge Raad van Arbeid. Deze Raad, waarin de vier grootste werkgeversorganisaties, de vijf vakcentrales (NVV, RKWV, NAS, ANV en CNV) en enkele onafhankelijke deskundigen zaten, was geen heel groot succes. Weliswaar nam de regering ongeveer 80 procent over van de aanbevelingen die de Raad tot 1940 deed, maar het ging daarbij om relatief onbelangrijke zaken.
Toch mag het oordeel positief luiden over deze eerste grote tripartiete instelling waarbinnen de stem van de vakbeweging werd gehoord. Tot 1940, toen de nazi’s ons land binnenvielen. Pas vijf jaar later kon de draad opnieuw worden opgepakt, met onder meer de SER als resultaat.
- Coen Helderman, C., De Hoge Raad van Arbeid, 1919-1940(-1950), in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 2004, 1(2), pp.45–70.
- John P. Windmuller, Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht 1970