Moderne beginselen in de vakbeweging
Het revolutionaire NAS trok niet veel nieuwe leden. De resultaten in de strijd voor hogere lonen en korter werken waren ook niet hoopgevend. Daar tegenover ontwikkelde zich de moderne vakbeweging. Nadat beide principes heftig botsten tijden de spoorwegstaking van 1903 gingen beide stromingen huns weegs. De modernen begonnen in 1906 met het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) dat heeft bestaan tot de fusie met de katholieken op 1 januari 1981. Toen, na een aanloop van vijf jaar, ontstond de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV).
‘onderdeelen die harmonisch samenwerken, bestuurd vanuit een centraal punt’
Henri Polak stuurde al langer aan op vorming van een landelijke, centralistische organisatie naar het model van de diamantbewerkersbond. Polak en zijn compaan Van Zutphen richtten begin 1905 een schrijven tot de vakorganisaties van Nederland. Hierin stelden zij: ‘Niet langer mag het Nationaal-Arbeids Secretariaat zijn vernietigingswerk straffeloos voortzetten (...) Dat kan alleen worden voorkomen, door ernstige, energieke, georganiseerde samenwerking van die vakbonden, welke een aan het anarchisme tegenovergesteld standpunt innemen.’ De suggestie dat het NAS anarchistisch zou zijn, was overdreven. Polak gebruikte de term anarchisme waarschijnlijk vooral omdat het zo lekker ‘bekt’ en een zeer negatieve lading heeft.
Hoe dan ook, vijftien bonden reageerden positief op de oproep van Polak en Van Zutphen. Zij kwamen bijeen op 26 februari en namen het besluit om een landelijke organisatie op te richten. Op 30 juli werd het besluit definitief bevestigd en op 1 januari 1906 trad het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV) in werking. Een organisatie die jaren later met het katholieke NKV zou fuseren tot de FNV.
Voor de oprichting van het NVV definitief was, werd er nog heel wat strijd geleverd tussen de beide hoofdstromingen binnen de socialistische vakbeweging, de revolutionairen en de ‘modernen’. De aanhangers van beide stromingen gingen elkaar met woorden flink te lijf. Maar de richting die de modernen waren ingeslagen was niet meer wijzigen. Daarvoor waren de inzichten te divers. Naast het NAS en de confessionele organisaties kwam een vakcentrale tot stand die de strijd voor een socialistische maatschappij omarmde, maar daarnaast een pragmatisch zicht had op de mogelijkheden om binnen het kapitalisme verbeteringen tot stand te brengen. De strijd tussen beide socialistische vakcentrales, NAS en NVV, duurde tot de inval van de Nazi’s in 1940 al was er qua omvang nauwelijks sprake van een evenwichtig gevecht. Het nieu opgerichte NVV overvleugelde in ledentallen het NAS reeds na enkele jaren en het verschil werd alleen maar groter. De Nederlandse arbeiders kozen duidelijk voor de hervormingsgezinden tegenover de revolutionairen. Ook de confessionele organisaties moesten hun meerdere erkennen in het NVV.
‘vrijheidslievende arbeiders’
Toen Polak en Van Zutphen hun oproep deden, reageerden de bonden van diamantbewerkers, textielarbeiders, zuivelfabrieksarbeiders, timmerlieden, sigarenmakers, schilders, meubelmakers, arbeiders in de kledingindustrie, bakkers, spoor- en tramwegpersoneel, boekbinders, behangers, gemeentewerklieden, handels- en kantoorbedienden en tenslotte de vereniging van bouwkundig tekenaars. Vijftien in getal die op 26 februari bijeen kwamen en het besluit tot oprichting van het NVV namen.
Het NAS reageerde daarop op de bijeenkomst van 26 februari. Het organiseerde zijn eigen bijeenkomst. Deze vond plaats op 19 maart en had als doel middelen te bespreken tot het verkrijgen van een nauwere samenwerking tussen de organisaties die zich op het standpunt plaatsten van de onafhankelijke vakbeweging. Men wilde front maken tegen de sociaaldemocratische, nieuw op te richten vakcentrale. Secretaris Van Erkel, de man die bekend is geworden door zijn opvatting dat hij slechts de kruier van de arbeiders wilde zijn, schreef in niets aan duidelijkheid te wensen overlatende woorden:
‘Eindelijk.'
Het commando van de advocaat Troelstra, gegeven op de Kerstvergadering van 1903, wordt eindelijk uitgevoerd, door de Bestuurders van de op humbug en kapitaal berustende Diamantbewerkersbond en wel de poging tot de oprichting van een nieuw N.A.S. Wij, vrijheidslievende arbeiders, zullen wij dezen poging vreezen? Neen duizendmaal neen!’
Op de bijeenkomst van 19 maart waren heel wat meer organisaties aanwezig, dan op die van 26 februari: 43 in getal en bovendien waren er 18 sympathiebetuigingen binnen gekomen. Dit gaf de mensen van het NAS de indruk, dat zij inderdaad niet veel te vrezen hadden van de nieuwe vakcentrale.
‘anarchistisch avontuur’
De strijd tussen beide stromingen beperkte zich echter niet alleen tot vergaderlokalen en het papier van vakbondsbladen. Tijdens de Amsterdamse heiersstaking die op 8 augustus 1905 uitbrak kwamen niet alleen patroons en heiers, maar ook revolutionairen en modernen tegenover elkaar te staan. De staking ging uiteindelijk verloren omdat de patroons tot een uitsluiting waren overgegaan. Tijdens die uitsluiting vroegen de stakende arbeiders dat er steuncomités tot stand zouden komen om hen te steunen. De aan het NAS gelieerde organisaties deden dit meteen, maar de modernen aarzelden en besloten uiteindelijk dit niet te doen. De reden was angst om in een ‘anarchistisch avontuur’ verzeild te raken en het voorlopig bestuur van het NVV verklaarde zelfs: ‘wij steunden liever die verdoolde en verdwaalde en vergiftigde arbeiders niet’.
Dit conflict was olie op het vuur. De revolutionairen beschuldigden evenals in 1903 de modernen van verraad en heulen met de vijand. De modernen opperden de suggestie dat het conflict door het NAS was geforceerd om het NVV al bij voorbaat in diskrediet te brengen. Deze opvatting is door latere geschiedschrijvers steeds van elkaar overgeschreven, maar Marten Buschman heeft aannemelijk gemaakt dat deze opvatting zonder veel grond is. Dat de tegengestelde opvattingen in dit conflict duidelijk naar buiten kwamen, is echter zonneklaar.
Organisch centralisme
Kenmerkend voor het NVV was een organische opvatting over de vakbeweging. Voorzitter Polak vergeleek de vakvereniging eens met ‘een lichaam als van een mensch, bestaande uit tal van onderdeelen, welker verband onverbrekelijk is, die harmonisch samenwerken, bestuurd vanuit een centraal punt, vanwaar alles wordt beheerscht en overzien, vanwaar alle actie uitgaat, waarin alle communicatiedraden uitloopen, en dat dus het uitgangspunt van het leven zelf is.’
Deze centralistische opvatting had tot gevolg dat het bestuur stakingen moest goedkeuren alvorens steun aan stakers werd verleend. Deze aanpak leidde in de loop der jaren soms tot onverkwikkelijke situaties. Zo verklaarde Polak naar aanleiding van een tegen de zin van het NVV uitgeroepen staking aan de spinnerij De Bamshoeve in Enschede, dat ‘wanneer weder een dergelijke aanslag op het brood der arbeiders zou worden gedaan ter wille van den strijd tegen ons, dat zij [de NVV-leden, redactie] dan zulk een staking zouden breken, door het werk van de stakers op te nemen.’
De tegen het NAS gerichte opvatting leidde ook in eigen kring tot veel protest, maar desondanks werd ze gemeengoed binnen de moderne vakbeweging. Toch zou het een misverstand zijn te denken dat het NVV stakingen schuwde of omgekeerd dat in het NAS dit soort ‘moderne’ gedachten niet leefden. Ook binnen het NAS overheerste steeds meer de opvatting dat de organisatie niet mocht worden opgeofferd aan de luimen van de leden. Bij diverse stakingen komen we het verwijt aan NAS-leden tegen dat zij het bestuur niet hadden ingelicht. Op 11 maart 1908 bij voorbeeld legden sigarenmakers in Wijhe spontaan het werk neer, wat aan de NAS-federatie het volgende commentaar ontlokte: ‘Openlijk verklaren wij ons tegen deze taktiek onzer leden.’ Vier jaar later staakten de lijstenmakers van de firma Mars in Amsterdam tegen een loonsverlaging. De NAS-bond was bereid om steun te verlenen, maar stelde wel: ‘Nu valt het niet te ontkennen, dat deze daad, n.m. het werk neer te leggen zonder eerst de organisatie daarin te kennen, moet worden afgekeurd.’
Ondernemers als voorbeeld
Een van de argumenten van Polak voor een centralistische opbouw van de vakbeweging was de groeiende weerstand in ondernemerskring tegen vakbonden en stakingen. Deze weerstand kwam al sinds de negentiende eeuw tot uiting in de oprichting van eigen verenigingen van werkgevers en een toename van het aantal uitsluitingen. Een berucht voorbeeld is het optreden van Regout in Maastricht, maar hij was zeker niet de enige. De textielfabrikanten in Twente konden er ook wat van.
Ondernemers organiseerden zich overal om het opkomend arbeidersverzet te weerstaan. Het was dan ook onvermijdelijk dat deze werkgeversorganisaties zich evenals hun opponenten, de vakbonden, landelijk organiseerden. De eerste belangrijke nationale werkgeversorganisatie kwam voort uit de ongerustheid onder vooral Twentse textielfabrikanten over de Ongevallenwet die in 1899 in voorbereiding was. De wet was in de ogen van veel ondernemers een te grote inbreuk op het vrij ondernemerschap. Een aantal van de vooruitstrevende, sociale ondernemers was trouwens ook tegen de wet, omdat zij vonden dat het een achteruitgang was ten opzichte van het wat in hun bedrijf reeds was bereikt. Beide groepen vonden elkaar in een organisatie die in 1899 ontstond: de Vereeniging voor Nederlandsche Werkgevers (VNW). Naast deze algemene organisatie ontstonden ook aan ondernemerskant verzuilde verenigingen, maar hier had dat minder verstrekkende gevolgen. In de meeste gevallen volgden de rooms-katholieke en protestantse organisaties hun grote broer. Ze lieten daarmee zien dat ondernemers, de tegenstanders van arbeiders en vakbeweging, hun klassebelang beter begrepen dan de meeste arbeiders.
Wilde de vakbeweging deze oppermachtige tegenstander goed weerwerk leveren, dan moest ze, aldus Polak, dezelfde wapens gebruiken. Ondernemers organiseerden hun bedrijf op hiërarchische wijze, dus de bonden moesten dit ook doen. Ondernemers hadden de macht van het geld, dus de vakbonden moesten sterke weerstandskassen opbouwen. Zo moesten de arbeiders volgens Polak en de zijnen – er waren in die tijd maar weinig vrouwen bij betrokken – de kapitalisten met hun eigen wapens bestrijden.
Verheffing van de arbeider
Het NVV deed samen met de SDAP wat vanaf het midden van de negentiende eeuw burgermannen en -vrouwen ook hadden geprobeerd. Zij probeerden de arbeiders te beschaven. De sociaaldemocratie als politieke stroming met de bijbehorende vakbeweging stelde zich tot taak om het leven van de arbeiders op een hoger plan te brengen. Vandaar dat men zich op alle facetten van het leven richtte. We zouden kunnen spreken van een ethische richting. Arbeiders en hun vrouwen en kinderen moesten kennis kunnen nemen van wetenschap en cultuur. Voorwaarden daarvoor waren hogere lonen, kortere werkdagen en betere woningen. Spiekman in Rotterdam en Wibaut in Amsterdam hebben zich onsterfelijk gemaakt door in hun steden veel te doen voor betere woningen voor de arbeiders die tot diep in de twintigste eeuw in kelderwoningen, krotten of huurkazernes verbleven. Ook deze woningverbetering stond bij hen ten dienste aan de verheffing van de arbeidersklasse.
Polak noemde het werk van de vakbeweging voor zover dat niet was gericht op verbetering van de arbeidsvoorwaarden, de ‘zedelijke invloed der vakbeweging’. Deze kwam niet alleen tot uiting in het werken aan woningverbetering. Vakbonden beheerden bibliotheken, er waren zangclubs en muziekkorpsen en de drankduivel werd fanatiek bestreden. Ook bemoeide de sociaaldemocratie zich met coöperatieve inkoopverenigingen en de taak waar midden negentiende eeuw veel arbeidersverenigingen nauw mee waren verbonden, verzekeringen, nam zij ook op zich.
Brutale winzucht en verlichte burgerij
De voormannen van de moderne vakbeweging zagen het als een belangrijke taak ervoor te zorgen dat ze serieus werden genomen door de tegenstanders, patroons en rechtse politici. Van die kant werd trouwens ook toenadering gezocht tot de arbeiders en hun vertegenwoordigers. Dat was al enkele tientallen jaren het geval onder de verlichte burgerij, waarvan de meest vooruitstrevende leden tot het inzicht waren gekomen dat de maatschappij wel eens ten onder kon gaan als de arbeiders zich massaal tegen de maatschappij zouden keren. Bovendien bleken zaken als een goede scholing en uitgerust op het werk verschijnen van groot belang voor de moderne industrie. In die industrie treffen we dan ook fabrikanten aan, die bereid waren om hun personeel beter te betalen. Daar tegenover stonden die ondernemers die zo oppermachtig waren dat ze voor hun positie niet hoefden vrezen, zoals de al genoemde Twentse textielfabrikanten. Ook de havenbaronnen die in die tijd nog vooral behoefte hadden aan ongeschoolde, sterke arbeiders zonder veel kennis van zaken liepen niet echt voorop bij het verlenen van betere voorwaarden. Henriette Roland-Holst schreef in haar beroemde boek Kapitaal en arbeid in Nederland uit 1901 over dit deel van de klasse van kapitalisten:
‘Het concentreert in de groote havenplaatsen een bevolking van ongeleerde arbeiders, samengestroomd uit alle provinciën, in breeder stroom naarmate op het platteland grooter werkloosheid heerscht. Het treedt op in brutale winzucht, met volkomen geringschatting van lijf en leven, gezondheid en kracht “zijner” arbeiders. Het geeft schatten uit voor de inrichtingen, die zijn winst kunnen vergrooten: dokken, kaden en pakhuisen, liften, stoomhydraulische en elektrische motoren, maar aan eenige inrichting tot vermindering van de gevaren bij het lossen en laden denkt het niet.’
Dit soort kapitalisten weigerde het langst te onderhandelen met vakbonden. Slechts door strijd konden ze worden gedwongen te luisteren. Het tij was echter niet te keren. Steeds meer ondernemers begrepen dat het in hun eigen belang was om de arbeid een plaats in de samenleving te gunnen.
Succesvolle reactie
Aan de 'moderne' aanpak van een centralistische vakbeweging is een groot risico verbonden, het risico dat de wapens van de vakbeweging zich ook weer tegen de arbeiders keren. De tegenstelling tussen leiding en gewone leden die voortdurend heeft bestaan, is een goede uiting van dat risico. De leden dienen in de moderne opvatting de leiding te volgen. Dat ze dit vaak hebben geaccepteerd is een gevolg van het feit dat de vakbeweging natuurlijk kan wijzen op een duidelijke verbetering van de arbeidsomstandigheden, die mede het resultaat is van vakbondsoptreden.
Zoals Henry Ford in Amerika de geestdodende lopende band acceptabel wist te maken door hogere lonen dan andere bedrijven te betalen, zo namen niet veel mensen aanstoot aan het centralisme binnen de vakbeweging zolang er resultaat werd behaald. In tijden dat de vakbeweging minder succesvol is, zien we omgekeerd dan ook strijk en zet de oppositie tegen de leiding toe nemen.
Dat de moderne aanpak goede vruchten afwierp was al gebleken bij de diamantbewerkers. Direct na de oprichting van het NVV stroomden de leden toe. In 1906 stonden bijna 19.000 leden ingeschreven en vier jaar later waren dat er al meer dan 40.000. Het NAS dat ooit, midden jaren negentig, bijna 19.000 leden had, bleef in de jaren dat het NVV explosief groeide rond de 3500 leden schommelen. In enkele jaren bleek dat de NVV-aanpak de overheersende aanpak binnen de Nederlandse vakbeweging was. Het NVV werd snel veruit de grootste en zou dat tientallen jaren blijven.
De latere geschiedenis van het NVV komt verspreid over andere verhalen aan bod. Hier kunnen we eindigen met het feit dat het NVV op 1 januari 1981 ophield te bestaan door een fusie met het Rooms-katholieke vakverbond NKV.
- Jan Bruggeman & Aart Camijn, Ondernemers verbonden. 100 jaar centrale ondernemersorganisaties in Nederland, Wormer 1999
- Ger Harmsen en Bob Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, Nijmegen 1975
- Ger Harmsen, Jos Perry en Floor van Gelder, Mensenwerk. Industriële vakbonden op weg naar eenheid, Baarn 1980
- Ernest Hueting, Frits de Jong Edz., Rob Neij, Naar groter eenheid. De geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen 1906/1981, Amsterdam 1983
- Dik Nas, Het Twentse model. Honderdvijfentwintig jaar vakbeweging in Enschede, Amsterdam 1998
- J. Oudegeest, De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland, Amsterdam, 2 delen (1926, 1932)
- Henri Polak, De vakvereeniging. Een beknopte beschouwing van haar wezen en geschiedenis, Amsterdam 1922
- Bob Reinalda, Bedienden georganiseerd. Ontstaan en ontwikkeling van de vakbeweging van handels- en kantoorbedienden in Nederland van het eerste begin tot in de Tweede Wereldoorlog, Nijmegen 1981
- Henriette Roland Holst-Van der Schalk, Kapitaal en arbeid in Nederland, Rotterdam 1901
- A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903. Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland, Leiden 1935
- C.A. van der Velde, De ANDB. Een overzicht van zijn ontstaan, ontwikkeling en beteekenis, Amsterdam 1925
- Sjaak van der Velden, Broodnodig. Honderdvijftig jaar Nederlandse vakbeweging, Amsterdam 2016