De radicale vakbeweging


De grootste vakcentrale NVV is altijd gericht geweest op overleg. Dat veroorzaakte nogal eens onvrede. Onvrede over de tactiek, onvrede over de resultaten en onvrede over het gebrek aan revolutionair elan. Daarom bestond er een tijdlang een revolutionair alternatief naast het NVV: eerst het NAS en later de EVC. Maar met de opheffing van de EVC was het ook afgelopen met de alternatieve vakcentrales.

Naast de grootste vakcentrale, achtereenvolgens NVV en FNV, hebben er ook kleinere en radicalere centrales bestaan. Vóór het NVV werd opgericht, bestond er al eentje, maar ook in later jaren werd de sociaaldemocratische organisatie vergezeld door kleinere clubs die vaak als luis in de pels optraden. Ze probeerden zelf groot te worden of de grote broer opjagen tot een strijdbaarder houding. 

Na de teloorgang van het ANWV kwam de eerste landelijke vakcentrale in 1893 tot stand. Dat was het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS). Het NAS bepleitte een revolutionaire aanpak die uiteindelijk zou moeten leiden tot het omverwerpen van het kapitalisme. Deze politiek betekende dat de strijd voor verbeteringen in het dagelijks bestaan van arbeiders op de achtergrond kwam te staan van het grote doel. Voortdurend oproepen om van kleine conflicten grote liefst algemene stakingen te maken, zorgde voor verwijdering tussen het NAS en de pragmatischer vakbonden. Nadat de tegenstellingen tot een heftige clash leidden rond de spoorwegstaking van 1903 besloten de gematigder vakbonden een eigen vakcentrale te stichten, het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV).

Het NAS weigerde ‘af te dalen in de grafkelders van het NVV’

Al vrijwel direct na de oprichting van het NVV werd dit de veruit grootste vakcentrale van het land. Het NAS bleef daar ver bij achter en werd de basis voor syndicalisten, anarcho-syndicalisten, communisten en andere revolutionaire groepen. Die interne strijd leverde per saldo alleen maar ledenverlies op. Toen de Duitse bezetter het NAS in 1940 verbood, was het al op sterven na dood. Na de oorlog kwam er opnieuw een radicaal alternatief voor het NVV, de Eenheids Vakcentrale (EVC). Aanvankelijk was de EVC de grootste vakcentrale, maar dat was gauw voorbij. Door tegenwerking van overheid, werkgevers en de drie oude vakcentrales NVV, RKWV en CNV daalde het aantal leden even snel als het opgekomen was. Dat had trouwens ook te maken met het feit dat de EVC een speelbal werd van de communisten. Daar waren veel leden niet van gediend. Sinds de ondergang van de EVC heeft er geen echt alternatief voor NVV en FNV bestaan.

Lees lange versie

De grote concurrenten van het NVV waren het NAS en de EVC. Elkaar in de tijd opvolgend, probeerden zij beide twee dingen. Zelf de plaats van het NVV innemen als grootste linkse vakcentrale en anders het NVV dwingen tot een radicaler plaatsbepaling. Beide doelen zijn nooit gehaald en sinds 1964 bestaat er in Nederland dan ook geen linkse, alternatieve vakcentrale meer.

Nationaal Arbeids-Secretariaat

Het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) is gedurende tien jaar toonaangevend geweest voor de landelijke, niet-confessionele vakbeweging. De oorspronkelijke bedoeling bij de oprichting van het NAS was om een algemene vakcentrale in het leven te roepen. Een organisatie waar iedere arbeider zich thuis zou voelen, omdat de politiek buiten de organisatie zou worden gehouden en het alleen maar ging om de belangen van de arbeiders. Die belangen werden verondersteld eenduidig te zijn en vooral te worden gediend met het leveren van strijd. Na de spoorwegstaking van 1903 en de door het NAS gepubliceerde ‘scheuringscirculaire’ richtten gematigder vakbondsleden het NVV op. Het NVV nam al vrijwel direct de plaats van het NAS over als grootste sociaaldemocratische vakcentrale.

De luimen der leden

Ook binnen het NAS overheerste steeds meer de gedachte dat de organisatie niet mocht worden opgeofferd aan de luimen van de leden. Bij diverse stakingen komen we het verwijt aan NAS-leden tegen dat zij het bestuur niet hadden ingelicht. Op 11 maart 1908 bijvoorbeeld legden sigarenmakers in Wijhe spontaan het werk neer, wat aan de NAS-federatie het volgende commentaar ontlokte: ‘Openlijk verklaren wij ons tegen deze taktiek onzer leden.’ Vier jaar
later staakten de lijstenmakers van de firma Mars in Amsterdam tegen een loonsverlaging. De NAS-bond was bereid om steun te verlenen, maar stelde wel: ‘Nu valt het niet te ontkennen, dat deze daad, n.m. het werk neer te leggen zonder eerst de organisatie daarin te kennen, moet worden afgekeurd.’

Geen revolutie, wel verandering

Ondanks deze verandering van inzicht, bleef het verschil met het NVV immens. Dat kwam goed naar voren tijdens de zeeliedenstaking van 1911, toen de strijd in Rotterdam door NVV-gezinden en in Amsterdam door NAS-gezinden werd geleid. Het grotere radicalisme in Amsterdam leidde echter niet tot een beter resultaat voor de zeelieden. Ook aan het eind van de Eerste Wereldoorlog kwamen de verschillen tussen beide vakcentrales duidelijk naar voren. Nadat nota bene Troelstra, de leider van de SDAP, had opgeroepen tot een revolutie in Nederland, schaarde het NAS zich met hart en ziel achter wat later een storm in een glas water bleek te zijn. Het NVV was echter afkerig van deze niet-parlementaire weg en sprak zich uit tegen een revolutie. Die kwam er niet, maar wel was het een tijd van vooruitgang op veel gebieden waar al jaren voor was gestreden. De tegenstander van de vakbeweging was geschrokken en koos eieren voor zijn geld. Zo werd de achturige werkdag bijvoorbeeld ingevoerd.

Conflict

Ondanks de verschillen zocht het NVV in 1921 toenadering tot het NAS en stelde zelfs een fusie voor. Deze poging tot een grotere eenheid te komen binnen de vakbeweging werd ingegeven door de slechte resultaten van de vakbewegingsstrijd in het begin van de jaren twintig. Recent behaalde resultaten werden bedreigd en de economische neergang leidde tot talloze loonsverlagingen. Het NAS wilde wel samenwerken op concrete punten, maar weigerde om - zoals een van de voormannen fijntjes uitdrukte - ‘af te dalen in de grafkelders van het NVV’. Dat idee bleef heersen en werd bijvoorbeeld ook versterkt tijdens een zeer grote transportstaking die Nederland in 1920 wekenlang in de greep hield. Tijdens dit conflict speelden dezelfde conflicten tussen NAS en NVV, die ook al zichtbaar waren bij de zeeliedenstaking van 1911, weer op. Het NVV wilde de staking beperkt houden en het desnoods heel lang volhouden, het NAS koos voor een felle uitbreiding naar andere sectoren. De verdeeldheid en de starre houding van de werkgevers leidden ertoe dat de stakers aan het kortste eind trokken.

Tussen Berlijn en Moskou

De mislukte revolutie van Troelstra was niet de enige poging om de bestaande maatschappij omver te werpen in die jaren. Ook in landen als Duitsland en Hongarije werd dat geprobeerd, met hetzelfde gebrek aan resultaat. Al leek het daar korte tijd wel te slagen. Alleen in Rusland kwam het bestaande regime definitief ten val om plaats te maken voor een regering die verklaarde zich namens de arbeidersklasse te richten op de opbouw van een socialistische maatschappij. De geslaagde Russische revolutie van 1917 riep in veel landen enthousiasme op onder linkse mensen. Zo ook binnen het NAS. Daar was weliswaar iedereen geraakt door de ontwikkelingen in Rusland, maar daalde het enthousiasme toen de nieuwe regering onder leiding van de communistische partij het revolutionaire elan doodde. Het gaat te ver om hier alle ontwikkelingen in de Sovjet-Unie te behandelen, maar deze hadden grote invloed op het NAS. Het NAS sloot zich aan bij een internationaal vakverbond dat in Moskou zetelde, de Rode Vakbonds Internationale (RVI). Maar toen de RVI de leden aanspoorde om op te gaan in de grote vakcentrale, in Nederland dus het NVV, haakte een aanzienlijk deel af. Zij hadden andere opvattingen over vakbondspolitiek en wilden niet samenwerken met een politieke partij. Vooral syndicalisten - die altijd onderdak in het NAS hadden gevonden - vonden dat een onjuiste weg. Syndicalisten waren revolutionairen die een grote rol voor vakbonden zagen weggelegd in de revolutie en in de maatschappij die daarna zou worden opgebouwd. Ze zagen dus geen enkel heil in de aanpak zoals die door communistische partijen in de Sovjet-Unie werd gepropageerd.

In 1923 scheidden zij zich van het NAS af en vormden het Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond (NSV). Het NSV sloot zich aan bij de Internationale Arbeiders Associatie (IAA) dat in Berlijn zetelde. Al na enige jaren vonden er besprekingen plaats voor een samengaan tussen het verzwakte NAS en het zeer kleine NSV. Dat was tegen het zere been van de anarcho-syndicalisten die ook onderdak bij het NSV hadden gevonden. Zij begonnen voor zichzelf en vormden het Syndicalistisch Verbond van bedrijfsorganisaties (SVB). Na twee jaar keerde de SVB weer terug naar het NSV, omdat de fusiebesprekingen met het NAS waren mislukt.

Minuscule broer

Wat ooit was begonnen als de eerste echte vakcentrale van Nederland, het NAS, was inmiddels gekrompen tot een minuscule variant in verhouding tot de grote sociaaldemocratische broer, het NVV. Weliswaar hield het NAS de bestuurders van het NVV scherp en behoedde deze voor al te makkelijk handelen, maar als organisatie zelf stelde het niet veel meer voor. Dat blijkt wel uit de ledentallen. Begin 1929 telde het NVV 217.390 leden, het NAS 16.079, het NSV 2.131 en het SVB zowaar 812. De hele vakbeweging links van het NVV had dus nog geen negen procent van het ledental van het NVV. De eenheid van vakbeweging waarvoor het NAS in 1893 was opgericht, was met andere woorden geen steek dichterbij gekomen. 

In de jaren dertig groeide het NAS nog enige tijd mee met de andere vakcentrales, maar vanaf 1933 zette een onomkeerbare neergang in. Deze neergang kan worden verklaard uit de groeiende politisering van de organisatie, iets waarvoor in 1893 al was gewaarschuwd. De voorman, Henk Sneevliet, kwam in de Tweede Kamer voor de Revolutionair Socialistische Partij (RSP) en het NAS verloor meer en meer de aandacht voor de actie, iets waarvoor de vakbeweging toch ooit was ontstaan. Toen de Duitsers ons land binnenvielen, was een van hun eerste daden een verbod op het voortbestaan van NAS en NSV. Na de oorlog kwamen beide organisaties niet meer terug.

Linkse vakcentrales na de oorlog

Toen Nederland was bevrijd van de Duitse bezetter, moest de vakbeweging weer worden opgebouwd. De grote drie, NVV, CNV en RKWV, zagen daar in korte tijd kans toe. Daarnaast was in Zuid-Nederland, dat eerder dan de rest van het land het nazi-regime zag verdwijnen, de aanzet gegeven tot een alternatieve vakbeweging. Eentje die niet confessioneel was of besmet met een onzuiver oorlogsverleden. 

In 1943 maakten linkse vakbondsactivisten in de illegaliteit plannen voor de oprichting van een eenheidsvakbeweging. Onder hen veel communisten, die ook vaak het initiatief namen. De vooroorlogse verdeeldheid in een handvol vakcentrales moest in hun optiek na de oorlog niet terugkeren. Omdat alle arbeiders dezelfde belangen hebben, zouden die belangen ook het best kunnen worden gediend in één enkele organisatie. Dat was de gedachte, in navolging van de mensen die ooit het NAS hadden opgericht. Over de terugkeer van de vroegere NVV-leiding werd in deze kringen uiterst negatief gedacht. Het NVV had zich immers tot aan de oprichting van het Arbeidsfront op zijn zachtst gezegd gecompromitteerd. Ook onder leiders van de vooroorlogse vakcentrales gingen trouwens stemmen op om samen te gaan, maar verder dan een overlegorgaan, de Raad van Vakcentralen (RvV) kwamen ze niet.

Mijnwerkers als voorlopers

Na de bevrijding van het zuiden van Nederland, in 1944, bleek het linkse idee van een eenheidsvakbeweging daadwerkelijk aan te slaan. Na de eerste euforie over de herwonnen vrijheid ontstond al snel onvrede. Onvrede over de voortdurende armoede, onvrede over de geringe straffen voor hoge heren die hadden gecollaboreerd. Een stakingsgolf was het resultaat. Een van de eerste stakingen brak al in september 1944 uit bij de mijn Maurits. De mijnwerkers hier legden het werk neer uit kwaadheid over het aanblijven van de functionarissen die in de oorlog een minder frisse rol hadden gespeeld. Zelfs Frans Dohmen, de populaire katholieke vakbondsman, zag geen kans om de mannen weer aan het werk te krijgen. Er restte de directie niet anders dan bakzeil te halen. 

Deze actie was de aanleiding tot het oprichten van een nieuwe bond, die buiten de bestaande stromingen kwam te staan: de Algemene Bond van Werkers in het Mijnbedrijf (ABWM). Tienduizend mijnwerkers, die daarvoor lid waren geweest van het NVV en van katholieke bonden, sloten zich aan. Direct na de bevrijding van de rest van Nederland, in 1945, schoten soortgelijke eenheidsvakbonden als paddestoelen uit de grond. Ze sloten zich aaneen in de Eenheidsvakcentrale (EVC), die aan het eind van dat bevrijdingsjaar 180.000 leden had. Vooral in de Amsterdamse metaalindustrie, de Rotterdamse haven, de Twentse textielindustrie en onder bouwvakkers kreeg de EVC grote aanhang. Er was een vliegende start gemaakt. Alles moest anders! Het moest afgelopen zijn met uitbuiting en onderdrukking. In tal van stakingen vochten arbeiders voor hogere lonen en betere werkomstandigheden. De EVC sprak zich zelfs uit voor de overgang naar een socialistische maatschappij. Niemand wilde terug naar vroeger.
Althans zo leek het. Maar veel partijen waren niet blij met het ontstaan van een EVC. De oude vakcentrales niet, de geestelijk leiders van die centrales niet, de werkgevers niet en de regering niet. Hoe vreemd het ook mag klinken, in eendracht bestreden deze groepen de EVC. Deze mocht daarom niet aanschuiven bij de Stichting van de Arbeid en later de SER.  

Communististisch vaarwater

De drie vooroorlogse vakcentrales lieten zich niet in met de stakingsgolf. Zij koesterden hun rol in het nieuwe stelsel van arbeidsverhoudingen en wensten deze niet in gevaar te brengen. Ook meenden de bestuurders oprecht dat wederopbouw als eerste op de agenda stond en stakingen het land op de rand van de afgrond zouden brengen. Zelfs in EVC-kringen leefde deze opvatting en daarom werden stakingen nog niet van harte gesteund. Binnen de EVC speelden de communisten een vooraanstaande rol. De CPN die door haar verzetsverleden op tamelijk veel sympathie in de samenleving kon bogen (in 1946 haalde ze tien procent van de stemmen bij de kamerverkiezingen), hoopte op eventuele deelname aan de regering. Ook voor de EVC leken de kansen op erkenning door overheid en werkgevers in deze periode nog aanwezig. Van beiden kanten werd zelfs werd een fusie overwogen tussen EVC en NVV. Het zou er echter niet van komen. De verwevenheid tussen EVC en CPN leidde tot een uittocht van leden. Zoals de Rotterdamse havenarbeider Arie Slaager schreef: “Allengs komt de EVC in duidelijk communistisch vaarwater en dan is het voor mij afgelopen. Ik keer weer naar de Centrale Bond terug.” 
Een groep radicalere leden vertrok ook, maar dezen stichtten een nieuwe organisatie, het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties (OVB). Op lokaal niveau heeft het OVB zo nu en dan een rol van betekenis gespeeld in de haven van Rotterdam of de visserij, maar het bleef al met al slechts een zeer kleine organisatie tot ze feitelijk zo goed als verdween. Begin 2017 liet het OVB nog van zich horen. Het bestaat nog als een kantoortje zonder website in Den Haag, maar is verder nauwelijks zichtbaar. Een opvolger van de ABWM bestaat ook nog tot op de dag van vandaag, als kleine organisatie die zich beperkt tot Limburg. Deze vakbond ABW heeft ongeveer zesduizend leden, niet meer uitsluitend (oud-)mijnwerkers. De bond sluit zelfs enkele cao’s af.

Wortel en zweep

Als er op nationaal niveau al enig draagvlak voor erkenning van de EVC had bestaan, dan nog gooiden de internationale ontwikkelingen roet in het eten. De heersende machten waren het er roerend over eens dat een naoorlogse revolutionaire golf, zoals de wereld die in de jaren 1917-1920 had gezien, niet nog eens mocht plaatsvinden. Een van de beleidsmakers van de Verenigde Staten na de oorlog, John Kenneth Galbraith, beschreef deze plannen in zijn economisch testament dat in 1994 verscheen. Consumptiegoederen werden in alle landen gerantsoeneerd, terwijl tegelijk de loon- en prijsontwikkeling aan banden werden gelegd. Zo hoopte men te voorkomen dat grote inflatie weer een kans kreeg. Daarnaast verstrekten de Verenigde Staten aan Europa de naar de bedenker genoemde Marshall-hulp. Door deze hulp kwamen gigantische bijdragen de oceaan over die van groot belang zijn geweest bij de wederopbouw van ‘de oude wereld’. Mede hierdoor was het mogelijk dat Nederland al in 1950 economisch weer op het peil van vóór de oorlog stond.

De genoemde inkomenspolitiek en hulp gingen hand in hand met een repressiepolitiek die werd versterkt door de groeiende afstand tussen de Sovjet-Unie en het Westen. Al vrij snel na de overwinning op Duitsland viel het monsterverbond namelijk uiteen en keerden de partijen zich weer openlijk tegen elkaar. Alles en iedereen in het Westen die zich verzette, werd beschouwd als handlanger van Moskou. De gevolgen konden groot zijn voor deze mensen. Ze werden soms zelfs brodeloos gemaakt, maar het duidelijkst komt deze politiek tot uiting in het verbond dat de vakbeweging aanging met de behoudende krachten. Het bestuur van het NVV ging zelfs zover dat het samenwerkte met de inlichtingendienst om radicale krachten in toom te houden.
Drie factoren werkten zo samen om een radicale vakbeweging de wind uit de zeilen te nemen. Deze factoren waren: repressie, economisch herstel en het optreden van de communisten.Toen in 1950 de economie was hersteld, speelden ook NVV, KAB en CNV weer dezelfde rol als voor de oorlog. Met dit verschil dat ze een grotere invloed kregen op de arbeidsverhoudingen.

Het einde nabij

Toen duidelijk was dat de EVC niet de gehoopte eenheidsvakcentrale zou worden en ook de CPN niet in de regering kwam, voelde de nieuwe centrale aan dat er toch vooral een kans lag in het voeren van strijd. Strijd die de andere centrales lieten liggen. Zoals de strijd tegen de oorlog die Nederland in het voormalige Nederlands-Indië voerde tegen de onafhankelijkheid. 

Ook gewone loonstrijd werd door de EVC steeds vaker gevoerd, maar de na-oorlogse strijdlust onder sommige groepen arbeiders was al aan het tanen. Pogingen om dan maar met het NVV samen te gaan, leidden ook niet tot succes, al werden er wel serieuze fusiegesprekken gevoerd. Er moest iets gebeuren om de eenheid van de arbeiders niet nog verder te verkleinen. Dat vond althans de leiding van de CPN, die daarom aanstuurde op opheffing van de EVC. Voor- en tegenstanders van deze opheffingspolitiek bestreden elkaar in zowel de EVC als de CPN. Die twisten gingen niet bepaald kameraadschappelijk en leidden tot een scheuring in beide organisaties. Er kwamen twee EVC’s. Allereerst de ‘gewone’ EVC die op de oude voet verder wilde gaan, maar met slechts drieduizend leden al vrij snel de eer aan zichzelf hield. De andere EVC - naar het jaar van ontstaan EVC-58 - bleef ondanks het oorspronkelijk pro-opheffingsstandpunt nota bene langer bestaan. Maar in 1964 hing men ook daar zijn lidmaatschap aan de wilgen. Het was afgelopen met een landelijk alternatief voor de grote vakcentrales.

Luizen in de pels

Door het verdwijnen van grote organisaties die de ‘mainstream’ vakcentrale op de voet volgen en op gezette tijden aanzetten tot een radicalere opstelling, hoeft de FNV zich nauwelijks zorgen te maken over concurrentie ter linkerzijde. Die concurrentie is wel blijven bestaan in de vorm van een aantal kleinere alternatieve vakbonden, maar is vooral zichtbaar geworden door  werknemers die uit onvrede een nieuwe categorale bond zijn begonnen.

bronnen
  • Volkert Bultsma en Evert van der Tuin, Het Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond 1923-1940, Amsterdam 1980
  • Marten Buschman, Tussen revolutie en modernisme. Geschiedenis van het Nationaal ArbeidsSecretariaat in Nederland 1893-1907, Den Haag 1993
  • Paul Coomans, Truike de Jonge, Erik Nijhof, De Eenheidsvakcentrale (EVC) 1943-1948,  Groningen 1976
  • Ger Harmsen en Leo Noordegraaf, Het ontstaan van de Eenheids Vak Centrale, in: Te Elfder Ure 14, 1973, pp. 791-852
  • Piet Hoekman en Jannes Houkes, Het Nationaal ArbeidsSecretariaat 1893-1940, dissertatie Universiteit Utrecht 2015
  • OVB, 30 jaar, 1948-1979, Rotterdam 1983
  • Sjaak van der Velden, Broodnodig. Honderdvijftig jaar Nederlandse vakbeweging, Amsterdam 2016