De christelijke weg


De negentiende-eeuwse discussie over openbaar of bijzonder onderwijs werd een breekpunt toen het ANWV zich uitsprak voor openbaar onderwijs. Gelovige arbeiders vormden daarop hun eigen vakbonden. Niet alleen vanwege de onderwijskwestie, maar ook omdat de vakbeweging een steeds socialistischer koers ging varen. Gelovigen moesten worden ‘gered’ uit de ‘klauwen’ van vakbonden die een maatschappelijke omwenteling nastreefden.

In 1983 werd de Reformatorisch Maatschappelijke Unie (RMU) opgericht, uit onvrede over de vele stakingen dat jaar. Dat moest anders, vond een aantal christelijke werkgevers en werknemers rond het Reformatorisch Dagblad. ‘De RMU wil de samenwerking tussen werknemers en werkgevers bevorderen. Dat is een bijzonder standpunt. De samenwerking wordt op de proef gesteld als er sprake is van verstoorde arbeidsverhoudingen. Veel van deze conflicten kunnen opgelost worden in harmonie’, luidt artikel 2 van de RMU-doelstellingen.

‘Den werkmansstand en de kleine burgerij, te beveiligen tegen de socialistische dwalingen van onze tijd’

De RMU greep terug op een aanpak die een eeuw eerder aan de basis stond van diverse confessionele vakbonden en zo de voorgestane eenheid van arbeiders doorbrak. Die confessionele aanpak bleek toen uit de oprichting van het protestantse Patrimonium in 1876 om ‘den ziel van de arbeider te redden, die door en in het opkomende socialisme verloren dreigde te gaan’ en de oprichting van een rooms-katholieke volksbond in 1888 die soortgelijke doelstellingen had.

Lees lange versie

Nadat in de politieke discussie over het karakter van het onderwijs - openbaar of bijzonder - de stellingen waren ingenomen en het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV) zich op nota bene eerste Kerstdag 1875 vóór openbaar onderwijs uitsprak, zochten gelovige arbeiders hun eigen organisatievormen. In diverse plaatsen hadden orthodox-christelijke werklieden al vakverenigingen opgericht met aan duidelijkheid niets te wensen overlatende namen als ‘Orde, vrijheid, recht’. Zij wilden op grond van ‘Gods woord’ de belangen van de werkende stand behartigen en vonden dat het ANWV ondanks zijn naam noch algemeen, noch nationaal was. Ze vonden het ANWV juist antichristelijk en antinationaal.

Kater en Ariëns tegen socialisme

Een van de meest spraakmakende personen in die christelijke kringen was Klaas Kater. Kater voelde de nodige weerzin tegen bepaalde stromingen in het ANWV en richtte daarom in 1876 het Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium op. Ondanks de naam werkliedenverbond konden ook patroons lid worden van deze organisatie, die ten doel had ‘de kennis van Gods woord en de traditiën onzes volks op te wekken en daarna op die grondslag de belangen der maatschappij in haar geheel en die der werklieden in het bijzonder te bevorderen’.

Ook de katholieken roerden zich. Al in 1872 richtten katholieke timmerlieden in Arnhem een vakvereniging op; de echte groei kwam echter pas op het eind van de tachtiger jaren tot stand. In reactie op de Almelose textielstaking van 1888, die het hele land in beroering bracht, zag priester Alfons Ariëns de noodzaak om ‘den ziel van de arbeider te redden, die door en in het opkomende socialisme verloren dreigde te gaan’. Ariëns was voorstander van zelfstandige organisaties van werklieden en daarom richtte hij in 1891 de Rooms-Katholieke Twentsche Fabrieksarbeidersbond op. Binnen het Nederlandse katholicisme bestond daarnaast een stroming die niet veel heil zag in de zelfstandige organisatie van arbeiders, maar werklieden wilde onderbrengen in algemene verenigingen. Aanhangers van deze stroming hadden in 1888 onder leiding van Willem Passtoors een volksbond gesticht. Het eerste artikel van de statuten liet aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘De Bond heeft ten doel: door samenwerking zijner leden in de geest en volgens de beginselen der Rooms Katholieke Kerk, vooral den werkmansstand en de kleine burgerij, te beveiligen tegen de socialistische dwalingen van onze tijd.’

Steun van boven

De neiging van katholiek en protestant om voor de eigen mede gelovigen aparte vak- en werknemersorganisaties te starten, kreeg aansporingen in het jaar 1891. Om met de katholieke stroming te beginnen: op 15 mei 1891 kwam paus Leo XIII met een schrijven over de nieuwe ontwikkelingen die al sinds lange tijd het politieke leven beroerden. Deze encycliek is bekend geworden onder de naam Rerum Novarum (Over de Nieuwe Dingen). De paus in zijn ‘opperherderlijk ambt’ is voor katholieken onfeilbaar in zijn uitspraken. Vandaar dat deze encycliek zo belangrijk is geweest voor de houding van katholieken binnen de arbeidersbeweging. De paus legde hierin namelijk de leerstellingen neer die voor lange tijd het optreden van rooms-katholieke gezagsdragers hebben bepaald.

Hij erkende dat de arbeiders de afgelopen eeuw ten prooi waren gevallen aan ‘onmenselijke praktijken van hun meesters en aan een bandeloze concurrentiezucht’. De oplossing die door socialisten werd aangedragen, namelijk omzetting van het kapitaal in gemeenschappelijk bezit, wees de paus echter resoluut af. Hij deed dit met een beroep op de natuur en de bijbel. De mens als natuurlijk verschijnsel is ouder dan de staat, dus moet de mens ook zonder de staat zijn problemen kunnen oplossen. In Deuteronomium V:21 staat bovendien te lezen: ‘En gij zult niet begeren uws naasten vrouw; en gij zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijn akker, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.’ Met andere woorden: arbeiders mogen de rijkdom van een ander, dus ook die van hun baas niet begeren.

Samenwerking kapitaal en arbeid

Volgens de rooms-katholieke kerk moesten kapitaal en arbeid samenwerken en elkaar niet bestrijden. Bovendien rustte op de rijken de plicht om uit christelijke naastenliefde de behoeftigen te laten delen in hun rijkdom. Nadat de rijken hadden voldaan aan hun eigen behoeften en aan wat onmisbaar was om hun stand op te houden, dienden ze wat over was als aalmoes aan de armen te geven. Kwamen de proletariërs echter in opstand, dan moest het staatsgezag tussenbeide komen, want de eerste plicht van de staat lag in bescherming van het privaateigendom. Dat schreef de paus in de encycliek. Ook de oprichting van arbeidersverenigingen werd genoemd. Om de arbeiders te vrijwaren van de ‘onrechtvaardige en ondraaglijke tyrannie’ van socialisten, moesten zij zich organiseren in katholieke bonden.

Binnen de Nederlandse katholieke arbeidersbeweging bestonden, op het moment dat de paus zijn gedachten wereldkundig maakte, nog steeds verschillende opvattingen over hoe de organisatie eruit moest zien. De vraag was: landelijke centrale vakbonden (de stroming Ariëns) of standsorganisaties op basis van de bisdommen (de stroming Passtoors). Beide richtingen werden door de pauselijke uitspraken in ieder geval bevestigd in de gedachte dat rooms-katholieke arbeiders in katholieke organisaties moesten worden georganiseerd.

Het Sociaal Congres

Eveneens in 1891 organiseerden protestanten in Amsterdam het Sociaal Congres. De bedoeling van dit congres was om duidelijkheid te verkrijgen in de protestants-christelijke opvattingen over het sociale vraagstuk. Binnen Patrimonium was het tot dan niet mogelijk gebleken om tot heldere standpunten te komen. Protestanten hebben het in dit opzicht ook moeilijker dan katholieken. In de kerk van Rome werden en worden de leerstellingen centraal bepaald. Binnen het protestantisme zijn de gemeenten veel autonomer. 

Aan het eind van het Sociaal Congres trok men een aantal conclusies. Volgens het congres was het ‘particulier initiatief niet bij machte om het organisch verband op het gebied van de arbeid in al zijn omvang te herstellen’. Toch kon het particulier initiatief veel doen, als het vrije samenwerkingsverbanden van arbeiders en van patroons in het leven zou roepen. Het recht van werkstaking, mits niet gebruikt als politiek instrument of als moedwillige contractbreuk, kon niet ontkend worden. Het christelijk geweten eiste echter dat dit recht niet zou worden gebruikt voordat alle andere middelen waren uitgeput. In sommige gevallen kon werkstaking zelfs een plicht zijn. Maar ook hier was vooral behoefte aan herstel van het organisch verband op het terrein van de arbeid.

De protestanten verlangden duidelijk terug naar de tijd van vóór de Franse revolutie. Men wilde de verhoudingen nauwelijks aanpassen aan de nieuwe maatschappelijke omstandigheden. Het nieuwe werd verworpen en het oude moest worden hersteld. Een romantische visie op de organische samenleving uit de gildentijd, gegrondvest op Goddelijke beginselen, dat waren de conclusies van het congres. De relatie met de antirevolutionairen van Abraham Kuyper was duidelijk. Ze waren niet alleen tegen een arbeidersrevolutie, maar eerst en vooral tegen de Franse revolutie. Overigens had diezelfde Kuyper tijdens zijn openingsrede tot het congres wel opgeroepen tot maatschappijverandering.

Interconfessionele vakbond

De confessionelen deden hun uiterste best om een vakbeweging tot stand te brengen die de klassenstrijd afwees. Daarmee zetten ze zich af tegen de neutrale, maar vooral tegen de socialistische vakbeweging. Onderling konden de confessionelen het echter ook niet best vinden. Over en weer werd in die tijd vaak nog haatdragend gesproken over respectievelijk ketters en papen. 

Toch ondernamen enkele verlichte geesten pogingen om de breuk te dichten en samen te werken in de strijd tegen liberalisme en socialisme. Juist in het gebied waar ondernemers oppermachtig waren, Twente, kwam een gezamenlijke vakbond tot stand. In 1895 richtte men daar de interconfessionele federatie van textielarbeidersverenigingen op: Unitas. Unitas ontstond vooral onder invloed van het optreden van Jozef Ariëns, die hoopte zo een gezamenlijk front te kunnen maken tegen de werkgevers. 

De organisatie trad op als een echte vakvereniging en had bijvoorbeeld een stakingskas. Unitas had een grote aantrekkingskracht op gelovige arbeiders. De rooms-katholieke kerk zag dit met lede ogen aan. Omdat ook protestanten lid van de bond waren, was het voor de katholieke geestelijken nauwelijks mogelijk om het beleid van Unitas te sturen. Er bleef de kerk niets anders over dan hard optreden, althans dat vond de aartsbisschop. Per 1 oktober 1907 moesten alle katholieken Unitas verlaten. In de praktijk weigerden velen dit.

Confessionele centrales

Ook veel protestanten wilden liever niet in één organisatie samenwerken met katholieken, maar toch was er een aanzienlijke interconfessionele stroming. In 1909 kwam uit die kringen het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) tot stand. Het initiatief tot oprichting van het CNV kwam van Unitas en een eveneens interconfessionele bond van mijnwerkers. De aartsbisschop vreesde de slag nu echt te verliezen en verbood katholieken in 1912 definitief om lid van Unitas te zijn. Deden ze dit toch, dan zouden hen de sacramenten worden geweigerd, het ergste dat een katholiek kan overkomen. Zo dwong de katholieke geestelijkheid het interconfessionele CNV om een protestantse organisatie te worden. Katholieken moesten maar liever onderdak zoeken bij de Rooms-Katholieke Volksbond. Zelfstandige vakorganisaties werden nog steeds niet erg op prijs gesteld, uit angst dat de geestelijkheid zijn invloed zou verliezen. Maar het kwam er toch van: in hetzelfde jaar dat het CNV werd opgericht, kwam ook een rooms-katholieke organisatie tot stand, het Bureau voor de Rooms-Katholieke Vakorganisatie (RKV). 

Enkele jaren na de oprichting van deze twee grote confessionele organisaties, hadden ze een behoorlijk aantal leden. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog had het CNV er achtduizend en het RKV 21.000. Bij elkaar opgeteld konden ze echter niet in de schaduw staan van het NVV, met bijna 61.500 leden.

Met dank aan de oorlog

De dreigende gevolgen van de Eerste Wereldoorlog vereisten maatregelen om de vermoedelijk hoog oplopende werkloosheid het hoofd te bieden. Er kwam een wettelijke regeling tot stand waarbij de overheid subsidie gaf aan werklozenkassen. De vakcentrales ondervonden de gevolgen van deze noodregeling-Treub. De leden, maar vooral complete al bestaande vakverenigingen stroomden toe vanwege de werklozenkassen en de vakbeweging groeide als kool. 

Binnen de katholieke arbeidersbeweging heerste nog steeds tweespalt tussen de aanhangers van de ‘diocesane’ bonden aan de ene kant en echte vakverenigingen aan de andere kant. Na uitgebreide discussies deed de aartsbisschop hierover in september 1916 uitspraak. De diocesane of standsorganisaties dienden te zorgen voor het godsdienstig en zedelijk welzijn van de werklieden en voor het stoffelijk belang - behalve op het gebied van loon en arbeidsvoorwaarden. De vakorganisatie kreeg als taak de belangen te behartigen van de verschillende vakken en bedrijven. Nadrukkelijk gaf de kardinaal de vakbeweging de opdracht ‘tegenover de socialistische leer van klassenstrijd, in de vakverenigingen aan te kweken een diepgevoeld rechtvaardigheidsbegrip, wederzijdse waardering van patroon en ondergeschikte, eerbiediging van de door God gewilde orde, n.l. van onderscheid van stand en van bezit, wederkerige liefde.’

Een echt katholieke centrale

Strijd tegen het socialisme was dus nog steeds een belangrijk doel van de katholieke vakbeweging. In 1919, kort na de mislukte Novemberrevolutie, maakte de kerkleiding zelfs bekend dat ze katholieke arbeiders verbood nog langer lid te zijn van een moderne bond. Overigens betekende dit niet dat de katholieke bonden maar over zich heen lieten lopen en geen strijd voerden. Ze noemden het dan wel geen klassenstrijd, maar bij stakingen en uitsluitingen keerden de bij het RKV aangesloten bonden in 1921 gemiddeld 4 gulden 70 per lid uit. Dat lijkt misschien niet veel, maar dat valt best mee als we bedenken dat het NVV niet verder kwam dan 6 gulden 27! 

Hoe dan ook. De weg was vrijgemaakt voor oprichting van een organisatie die meer leek op NVV en CNV. Het duurde nog bijna tien jaar voor deze er kwam, want de geestelijkheid hield ook strak toezicht op het wordingsproces. Bij alle katholieke vakbondsbesturen probeerden namelijk geestelijk adviseurs de bond op het rechte, bisschoppelijke pad te houden. Keer op keer werden volgens ditzelfde systeem de statuten door de bisschoppen afgekeurd, totdat uiteindelijk op 26 januari 1925 het Rooms-Katholiek Werklieden Verbond in Nederland (RKWV) werd opgericht. Ook nu bleven standsorganisaties echter lid.

CNV niet vies van staken

Het protestants-christelijke CNV maakte ondertussen een soortgelijke ontwikkeling door als de andere stromingen, maar was wel de kleinste van de drie. Zelfs als we het ledenaantal van het CNV optellen bij dat van het ook nog bestaande werkliedenverbond Patrimonium, waren de protestanten met minder dan de katholieken of socialisten. Toch groeide ook het CNV in de loop van de Eerste Wereldoorlog fors. Van 11.000 leden in 1914 nam het ledental toe tot 67.000 in 1920, een groei van ruim vijfhonderd procent. Ook onderging het CNV een radicalisering, wat we kunnen afmeten aan de betrokkenheid van de christelijke centrale bij stakingen.

In 1915 speelde het CNV een rol in bijna twee procent van alle stakingen, wat in het volgende jaar steeg naar 4,5 procent. Hierna bleef het rond de vier schommelen, maar in 1920 ging het naar 6,5 en in 1921 zelfs naar 8,6 procent. Hiermee werden de christenen nog geen revolutionairen; ze keerden zich in 1918 bijvoorbeeld hartstochtelijk tegen de revolutie van Troelstra. Het beeld dat ze zich altijd aan de zijde der patroons schaarden, was echter ook niet waar. Wel wilden ze lang doorgaan met onderhandelingen om tot een oplossing van een conflict te komen, maar uiteindelijk maakten ze ook gebruik van het reeds door Abraham Kuyper erkende recht tot staken. In hetzelfde jaar dat de protestanten zich tegen Troelstra en zijn revolutionairen keerden, riep het CNV een staking uit in de Bollenstreek. Toen de zevenhonderd stakers de overwinning vierden, schreef hun vakbond: ‘Het was echter wel goed, dat zij eens een opstopper kregen, misschien worden zij er wel een beetje handelbaarder door. Zij moeten toch ook eens weten wat de arbeidersbonden zijn, dit weten ze nu.’

‘Het was goed, dat de patroons eens een opstopper kregen, misschien worden zij er wel een beetje handelbaarder door’

Tijdelijke samenwerking

Met een dergelijke houding was het niet vreemd dat er steeds vaker samenwerking tot stand kwam tussen de stromingen. Samenwerking tussen de plaatselijke afdelingen of de diverse vakbonden, maar ook  samenwerking op het hoogste niveau. In 1921 benaderde de katholieke centrale de beide andere om samen te werken tegen de op handen zijnde verslechteringen van het levenspeil. Geheel in overeenstemming met hun ideologie wilden ze in het overleg ook de werkgevers betrekken. De socialisten waren daardoor minder
enthousiast. Toch leidden de voorstellen ertoe dat NVV, CNV en RKV korte tijd samenwerkten. Over de doelen was men het eens, maar de middelen om tot die doelen te geraken liepen nog zo uiteen, dat de samenwerking weer werd stopgezet.

Toppunt van verzuiling

In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw was er geen twijfel over mogelijk dat de verschillende levensbeschouwingen apart optrokken. Katholieken, protestanten en socialisten leefden bijna in hun eigen universum. Ze hadden hun eigen krant, eigen verzekeringsmaatschappij, eigen radiozender en eigen sportclubs. Toch moest er zo nu en dan worden overlegd met leden van een andere zuil. Zoals in de Hoge Raad van Arbeid.
Opvallend is dat de confessionelen eigenlijk niets wilden weten van klassenstrijd, maar confessionele bonden soms strijdvaardiger waren dan de modernen. Neem het geval van de katholieke tabakbewerkerbond die in 1937 de socialisten tijdens een staking beschuldigde van ‘arbeidersvijandig’ optreden. Dat is toch een heel ander beeld dan het in de geschiedschrijving overheersende beeld van een confessionele vakbeweging die altijd aan de leiband van de werkgevers en geestelijken liep.

Onder Duitse knoet

In 1940 werd Nederland overlopen door het Duitse leger. De bezetter had niet veel op met een verzuilde maatschappij en streefde naar een nationaal arbeidsfront waarin werkgevers en werknemers allemaal zijn georganiseerd en samenwerken. Eigenlijk leek hun systeem op de corporatistische samenwerking die vooral de katholieken ook voorstonden en door de fascist Mussolini in Italië al in de jaren twintig was ingevoerd. Het eerste wat de bezetter deed, was het verbieden van het NAS en het overnemen van het NVV, de grootste vakcentrale. Een jaar later waren de confessionele centrales aan de beurt. De bezetter stelde ze in juli 1941 onder toezicht van het gelijkgeschakelde NVV. 
Bestuurders namen ontslag en veel leden bedankten voor het lidmaatschap. Bij de katholieken gebeurde dat echter pas na een herderlijk schrijven van de Nederlandse bisschoppen. Het CNV kende de principiële houding ‘Wij zijn christelijke vakbeweging of wij zijn niet’. Het weigerde het toezicht van Woudenberg te aanvaarden. 

Dat tweederde van de NVV-bestuursleden die nu toezicht hielden op de katholieke organisatie, al vóór de oorlog bij het NVV werkte, heeft bij de andere stromingen van de vakbeweging kwaad bloed gezet. Deze bestuursleden werden uiteraard als collaborateurs gezien. Eind jaren zeventig speelde dit oude zeer nog steeds een rol bij de fusie tussen NVV en de katholieken. De werkgeversorganisaties uitten overigens wel hun protest tegen de gelijkschakeling van de vakbeweging in de oorlog. Voor straf werden zij door de Duitsers in augustus 1941 opgeheven.

Samenwerking na de bevrijding

In 1943 maakten linkse vakbondsactivisten - waaronder veel communisten - in de illegaliteit plannen voor de oprichting van een eenheidsvakbeweging. De vooroorlogse verdeeldheid in een handvol vakcentrales moest in hun optiek na de oorlog niet terugkeren. Ook onder de leiders van de vooroorlogse vakcentrales gingen stemmen op om samen te gaan. Maar mede onder invloed van een van de directeuren van Heineken, Stikker, sprak kardinaal De Jong zich uit tegen een dergelijk samengaan van de vakbeweging. Er kwam wel samenwerking: in 1943 richtten NVV, RKWV en CNV een Raad van Vakcentralen (RvV) op. Deze raad stelde zich ten doel de ‘algemene sociaaleconomische en sociaalhygiënische belangen van de werknemers te behartigen.’ Voorwaarde voor dit samengaan was het doorsnijden van de band tussen NVV en SDAP. Overigens betekende deze samenwerking op hoog niveau niet dat alle tegenstellingen waren overwonnen. 

Inmiddels naderde de oorlog zijn einde en op 5 mei 1945 capituleerden de Duitsers in Nederland. Na de eerste euforie over de herwonnen vrijheid ontstond al snel onvrede en een stakingsgolf. Stakingen die niet werden gesteund door de drie vooroorlogse vakcentrales, waarvan het RKWV was omgedoopt in Katholieke Arbeiders Beweging (KAB). De drie vakcentrales koesterden hun rol in het nieuwe stelsel van arbeidsverhoudingen en wensten deze niet in gevaar te brengen. Ook meenden ze oprecht dat wederopbouw als eerste op de agenda stond en stakingen het land op de rand van de afgrond zouden brengen. Toen in 1950 de economie was hersteld, speelden NVV, KAB en CNV dezelfde rol als voor de oorlog. Met dit verschil dat ze een grotere invloed hadden op de arbeidsverhoudingen.

Een bisschoppelijke stuiptrekking

Tijdens de oorlog waren de drie hoofdstromingen, zoals we hebben gezien, nader tot elkaar gekomen in de Raad van Vakcentralen (RvV). Socialisten, katholieken en protestanten werkten in de RvV vervolgens samen aan de wederopbouw van het land. Onderhuids bleven er echter spanningen bestaan en in 1954 werd dit vuurtje flink opgestookt. De bisschoppen van Nederland kwamen in mei van dat jaar met een herderlijk schrijven (een zogeheten Mandement) over de katholiek in het openbare leven. Kernpunten van het Mandement waren ‘dat het voor een katholiek ongeoorloofd is lid te zijn van socialistische verenigingen, zoals het NVV en de daarbij aangesloten verenigingen, of regelmatig socialistische vergaderingen te bezoeken, regelmatig de socialistische pers te lezen of regelmatig de VARA te beluisteren. Wij handhaven de bepaling, dat de heilige Sacramenten moeten geweigerd worden – en, als hij zonder bekering sterft, ook de kerkelijke begrafenis – aan de katholiek, van wie bekend is, dat hij lid is van een socialistische vereniging’. De bisschoppen noemden socialisme, onkerkelijkheid, humanisme en materialisme als bedreigingen voor kerk en samenleving. Formeel zou het Mandement, dat feitelijk de bestendiging van een directief uit 1918 was, pas in 1965 worden ingetrokken. 

In de praktijk trokken veel katholieken zich er niet veel van aan, maar KAB (en CNV) steunden de mening van de bisschoppen. Het NVV zegde daarop de samenwerking in de Raad van Vakcentralen op. Die samenwerking werd echter even snel weer hersteld. Dat moest ook wel, want het overleg in SER en Stichting van de Arbeid ging gewoon door. Op de achtergrond waren daarom voorzichtig besprekingen begonnen om de samenwerking tussen de vakcentrales nieuw leven in te blazen.

In januari 1958 vond die nieuwe samenwerking haar bekroning in het Overlegorgaan. Dit orgaan betekende wel een vrijblijvender samenwerking dan in de RvV het geval was geweest en gaf daarmee uiting aan de nieuwe tijdgeest, waarin minder centralisme het parool was. De hernieuwde samenwerking tussen de diverse stromingen van de vakbeweging leidde er in 1963 zelfs toe dat NVV en KAB met een gezamenlijk actieprogramma kwamen. Zij pleitten daarin voor een minimumloon en een bedrijfstakgewijze loondifferentiatie. Een jaar later kregen de katholieke arbeiders trouwens pas voor het eerst een echte vakcentrale: het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV). Alle voorgangers van het NKV, RKV-RKWV-KAB, waren een soort hybride organisaties geweest, waar ook standsorganisaties nog deel van uitmaakten. Nu kwam daar een eind aan en waren nog slechts vakbonden lid van de katholieke centrale.

Fusie socialisten en katholieken

Reeds enkele jaren na het ontstaan van het NKV groeide de wens om over te gaan tot een verdergaande samenwerking tussen de centrales. Toen al bleek dat het CNV wel graag wilde samenwerken, maar niet wilde fuseren met de beide andere organisaties. Deze wilden daar juist wel over praten. Vanuit NKV-hoek wenste men ook de categorale
organisaties te betrekken bij de plannen tot samenwerking. In 1970 werden door een studiecommissie drie modellen op tafel gelegd, waarvan eentje een volledige fusie inhield. Het CNV wees deze optie uiteraard af, hoewel in eigen kring erkend werd dat dit het meest doelmatige plan was. Het NKV omarmde dit model wel, ook al omdat de ontwikkeling van het aantal leden bij het NKV verre van florissant was. De ontkerkelijking van die jaren liet namelijk ook de vakbeweging niet onberoerd. Het NVV profiteerde van de radicalisering van de jaren zeventig, het CNV bleef vrijwel stabiel, maar het NKV daalde snel in ledental. De organisatie was bovendien verdeeld over de vraag met wie men in zee wilde gaan. Vooral de Unie van Beambten, Leidinggevend en Hoger Personeel (Unie BLHP) voelde niet veel voor samengaan met het NVV en al helemaal niet na de stakingen van 1973. Toen werd immers de loonontwikkeling van haar leden onder druk gezet in de ‘Geen procenten, maar centen’-acties. In 1974 verliet de Unie BLHP daarom het NKV. De dreigende fusie met het NVV verleidde ook een flink aantal katholieken ertoe zich aan te sluiten bij het CNV, dat zich daardoor minder als protestants-christelijk maar meer als christelijk-sociaal ging profileren.

In 1975 besloot het NKV tot een federatieve samenwerking met het NVV. Deze samenwerking ging op 1 januari 1982 over in een volledige fusie. De overgrote meerderheid van de katholieke vakbondsleden werd lid van de nieuwe Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV). 

Een radicale zwanenzang

Tijdens het proces dat tot de fusie tussen NVV en NKV leidde, hadden beide organisaties een soort testament geschreven. Dat waren respectievelijk Vakbeweging en Maatschappij en Een visie ter visie. Beide documenten ademden de geest van de vroege jaren zeventig. Zo lezen we in het NKV-stuk: ‘Ekonomisch en maatschappelijk gezien vertoont onze samenleving nog steeds duidelijk de karaktertrekken van het individualistisch 
georiënteerde kapitalisme. Dit komt vooral tot uiting op het vlak van de eigendomsordening, de inkomens en de zeggenschapsverhoudingen. Ook in het kultureel-maatschappelijk normenstelsel overheerst het prestatie en kompetitie beginsel dat zo kenmerkend is voor het kapitalisme.’ Met die radicale woorden die in niets deden denken aan Rerum Novarum of het mandement van 1954 verdween de katholieke vakbeweging in Nederland van het toneel.

CNV gaat door

Dat gold niet voor het CNV, de christelijke centrale die zelfstandig bleef. Weliswaar richtten de reformatorischen in 1983 hun eigen RMU op, maar dat was en bleef een splinterorganisatie. De centrale ging verder als een algemeen christelijke organisatie, wat  treffend kan worden geïllustreerd met het opgaan van de katholieke kostersbond in de Kostersbond CNV. Ook het nieuwe CNV stond onder druk van een dalend ledental. Dat probleem kon misschien worden opgelost door een betere collectieve en individuele dienstverlening, maar het maatschappelijke feit van de ontkerstening kon niet door het CNV worden gekeerd. De woorden ‘Het CNV is een christelijk-sociale organisatie. Dat betekent dat het zijn doen en laten baseert op waarden als solidariteit, rechtvaardigheid en rentmeersterschap’ hebben niet meer de kracht die ze een eeuw geleden voor veel mensen nog hadden.   

In het algemeen lijkt de geschiedenis van het CNV na 1980 erg op die van grote broer FNV. Experimenten met een Vakbondswinkel, pogingen om allochtone en vrouwelijke werknemers aan te trekken en een eigen plaats binnen de organisatie te geven en het afstoten van de eigen verzekeringsmaatschappij, drukkerij, spaarbank en vakantieoorden. Het verschil tussen beide organisaties zit vooral in de radicaliteit van het beleid, dat met name tot uiting komt in de hoogte van de looneis. De CNV-ledendaling van de jaren tachtig werd in het volgende decennium weer omgebogen, maar daarna was het vrijwel voortdurend kommer en kwel. Net als bij de FNV.   

Interne strubbelingen

Ook het CNV is niet gevrijwaard gebleven van interne strubbelingen. Zo verliet in 2012 de politiebond ACP het CNV, uit onvrede over de onmogelijkheid om het eigen standpunt door te kunnen laten dringen binnen de centrale. De bond van defensiepersoneel ACOM deelde die onvrede. Ook deze Algemeen Christelijke Organisatie van Militairen verliet de vakcentrale.Om beter tegenwicht te kunnen bieden aan de veel grotere FNV, heeft het CNV geprobeerd om samen te gaan met UOV (Unie van Onafhankelijke Vakorganisaties) een soort koepel van een aantal bedrijfsbonden, en met De Unie, die in 2012 uit de MHP was gestapt. Maar in 2015 sneuvelde dit fusieproces. De UOV was met haar 60.000 leden
bang onder te sneeuwen binnen het grotere CNV. De latere uitspraak van Unievoorzitter Castelein dat zijn bond de staking als middel overboord wilden gooien, omdat dat niet meer van deze tijd was, werd door het CNV niet enthousiast ontvangen. Dus kun je je afvragen of het afketsen van het samengaan wel zo erg was.

Het CNV bestaat nog steeds als een gematigder vakcentrale dan de FNV en is met 280.000 leden net aan de op-een-na-grootste. Heel ver daaronder opereert de RMU als een kleine splinter, die het oude ideaal van de samenwerking tussen arbeid en kapitaal nog met verve uitdraagt.

bronnen
  • H. Amelink, Onder eigen banier. Beknopt overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling der Christelijke vakbeweging in de begin-periode na de oprichting van de eerste Christelijke vakbeweging en van de geschiedenis van de oprichting van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland, Utrecht 1950
  • H. Amelink, Met ontplooide banieren, Utrecht 1950
  • Arno Bornebroek, De strijd voor harmonie. De geschiedenis van de Industrie en Voedingsbond CNV 1896-1996, Amsterdam: Stichting Beheer IISG 1996
  • Karst Dijkstra, Beweging in beweging. Het CNV na 1945, Utrecht 1979
  • Ger Harmsen, Jos Perry en Floor van Gelder, Mensenwerk. Industriële vakbonden op weg naar eenheid, Baarn 1980
  • Piet Hazenbosch, Voor het volk om Christus’ wil. Een geschiedenis van het CNV, Hilversum: Uitgeverij Verloren 2009
  • C.J. Kuijper, Uit het rijk van den arbeid. Ontstaan, groei en werk van de Roomsch-Katholieke vakbeweging in Nederland, Utrecht 1924-1927, 2 delen
  • Jan Roes (red), Studies over KAB en NKV in de economische ontwikkeling van Nederland na 1945, Baarn 1985
  • Jan Roes (red), De KAB en het NKV in de maatschappelijke ontwikkeling van nederland na 1945, Baarn 1993
  • J.R. Slotemaker de Bruïne, Vakbeweging in Nederland en Nederlandsch Indië, Christelijk Sociale Studiën IV, Zutphen 1931
  • Sjaak van der Velden, Broodnodig. Honderdvijftig jaar Nederlandse vakbeweging, Amsterdam 2016
  • W.G. Versluis, Beknopte geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland, Utrecht 1949