Ziek door je werk


Vroeger was werk vaak vuil, zwaar, lawaaiig en gevaarlijk. In sommige beroepen is dat nog zo, terwijl andere beroepen de werknemer in aanraking brengen met chemische gevaren. Ook in de nieuwe beeldschermberoepen liggen gevaren op de loer. Deze beroepsrisico’s zijn een punt van aandacht voor vakbonden: zowel met het oog op preventie als inkomstenderving.

‘De meeste smeden labereren aan borst en long kwalen’

De werkomstandigheden in de negentiende eeuw waren vaak vuil, zwaar, lawaaiig en gevaarlijk. De eerste actieve vakbondsleden hadden daar uiteraard oog voor, al kregen meer loon en minder werktijd vaak meer prioriteit. In 1872 deed het ANWV onderzoek naar de ‘Invloed van de arbeid op den gezondheidstoestand’. Die aandacht is nooit verslapt. Dat is nodig, aangezien de strijd voor beter en gezonder werk nooit een gelopen race is. De recente aandacht voor het gebruik van Chroom 6 door de NS bij het onderhoud van treinen, lijkt wel een herhaling van de jarenlange strijd om ziekte door organische oplosmiddelen erkend te krijgen.

Lees lange versie

Al heel vroeg in het bestaan van de vakbeweging maakten vakbondsleden zich zorgen over de werkomstandigheden waaronder zij en hun collega’s werkten en de gevolgen voor hun gezondheid. Voor zover bekend is door een vakorganisatie in 1870 voor het eerst onderzoek gedaan naar de arbeidsverhoudingen. De ‘Werkmansvereeniging Arnhem’ deed navraag onder de leden naar lonen, arbeidstijden en uitgaven. Deze enquête ging dus nog alleen over de directe arbeidsvoorwaarden. Twee jaar later, in 1872, ging het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV) verder: ze onderzochten het leven van Nederlandse arbeiders. Volgens de eigen statuten moest in deze Algemeene Statistiek der Arbeidende Klasse de volgende informatie worden opgenomen: ‘7. Beschrijving der werkplaatsen en aard der werkzaamheden, Hindernissen en onvoldoende luchtverversching. Lichtontbering. Gebruik van gas. Zindelijkheidstoestand, enz. 8. Invloed van de arbeid op den gezondheidstoestand.’

Politiek aan zet

Willem Ansing, een smid die al vroeg bij de vakbeweging was betrokken, antwoordde in 1878 op een verzoek van Ferdinand Domela Nieuwenhuis over de toestand van de arbeiders: ‘De meeste smeden labereren dan ook aan borst en long kwalen. Ik zelf ben er ook niet vrij van, doch omdat mijn loon een mee van het hoogste is en ik daarbij geen kinderen heb (ze zijn vroeg gestorven) kan ik door teercapsules te gebruiken en ’s morgens een ei mij nogal tamelijk op de been houden.’

Onder druk van dit soort onderzoeken en de discussies in de maatschappij, nam de politiek het stokje over. Er kwamen twee parlementaire enquêtes naar het leven en werken van arbeiders. In 1886 en 1887 werd een enquête gehouden naar de werking van de wet van 1874, de beroemde Kinderwet van Houten, die arbeid door kinderen beneden de 12 jaar aan banden legde. Omdat de Kamer werd ontbonden, werd deze enquête niet voltooid. In 1891 volgde een uitgebreider onderzoek naar de toestand in fabrieken en werkplaatsen.

Ook artsen bezorgd

De vraag of mensen misschien ziek van hun werk konden worden, hield medici al ver voor het ontstaan van vakbonden bezig. Een bekend voorbeeld is de Italiaanse geneeskundige Ramazzini die in een dik handboek over de ziekten van kunstenaars, ambachtslieden en handwerkers in de Nederlandse vertaling van 1724 schreef: ‘Als men by een Sieken koomt, behoort men te vragen, waar hy al klaagt, en van wat Oorsaak, en hoe lang dat hy al is Ziek geweest, en of hy open Lyv heeft, en wat Spys dat hy gebruikt. Syn de Woorden van Hippocrates in het Boek van de Qualen; Laat dan mede geoorloft zyn om’er dese Vraag by te voegen, wat Ambagt dat hy doet.’

De schrijver gaf vele voorbeelden van beroepskwalen, zoals de dikke handen van bakkers door het vele kneden en de aandoeningen bij tabaksverkopers als gevolg van het werken met deze nieuwe, gevaarlijke stof. Een later voorbeeld van zorgen bij medici over beroepsaandoeningen, is de publicatie van de sociaaldemocratische sociaal geneeskundige  Louis Heijermans uit 1908.

Ongevallenwet

Inmiddels - begin twintigste eeuw - was er een wet aangenomen die arbeiders verzekerde van een inkomen wanneer ze een bedrijfsongeval hadden gekregen. Deze Ongevallenwet van 1901 regelde echter uitsluitend de gevolgen van een fysiek ongeval, zoals het van een steiger vallen. Pas twintig jaar later gold de regeling ook voor het bredere begrip beroepsziekten, waarbij we kunnen denken aan stoflongen of (tegenwoordig) hepatitis in de gezondheidszorg, na een prik- of snij-ongeluk.

Over de toekenning en de schuldvraag was uiteraard discussie mogelijk. Sommige  werkgevers, met in hun voetspoor sommige politici, wisten zeker dat arbeiders ongelukken simuleerden om een uitkering te krijgen. Vanuit de vakbeweging klonken omgekeerd klachten over de moeite die het soms kostte om een uitkering te krijgen, op grond van de wet.

Arbeidsongeschikt of werkloos?

De Ongevallenwet dekte wat in goed Nederlands het ‘risque professionnel’ wordt genoemd. Deze wet werd in 1913 aangevuld met de Invaliditeitswet ter dekking van het ‘risque social’ (arbeidsongeschiktheid ontstaan buiten de werkkring). Vanaf 1966 was de oorzaak van arbeidsongeschiktheid niet meer bepalend en gingen beide wetten op in de Wet op de ArbeidsOngeschiktheid (WAO). De WAO functioneerde goed tot vanaf de jaren tachtig de wet werd misbruikt voor het voeren van werkgelegenheidspolitiek. Met medeweten van de vakbonden kregen veel werknemers een WAO-uitkering, terwijl ze eigenlijk gewoon werkloos werden. Iedereen deed of zijn neus bloedde. Politici waren blij dat de werkloosheid niet verder opliep, werkgevers hoefden geen omslachtige ontslagvergunning aan te vragen en de vakbonden vrijwaarden hun leden van een lage werkloosheidsuitkering. Uit onderzoek door de Tweede Kamer bleek dit tot een onhoudbare situatie te leiden: in 1993 ging het aantal arbeidsongeschikten rap naar de miljoen). Daarop besloot de politiek een andere koers te gaan voeren en het systeem aan te passen.

Vakbonden buiten spel

De uitvoering van de sociale zekerheid werd uit handen gehaald van de sociale partners (werkgevers en vakbonden). Deze stelselwijziging sloot goed aan bij de mode van privatisering en een terugtredende overheid. In januari 1993 werd ook het WAO-gat of WAO-hiaat geïntroduceerd. Hierdoor werd de WAO-uitkering na een aantal jaren (afhankelijk van de leeftijd) omgezet in een vervolguitkering: 70% van het minimumloon plus aanvulling, afhankelijk van het aantal jaren dat men had gewerkt. Het gevolg van dit WAO-gat was niet zozeer dat mensen sneller revalideerden en terugkeerden op de arbeidsmarkt, maar eerder dat particuliere verzekeraars een mogelijkheid zagen om het gat te dekken met WAO-hiaatverzekeringen.

Van WAO naar WIA

Inmiddels lijkt de WAO nog minder op de oorspronkelijke wet uit 1967 en is deze vervangen door de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). In het huidige stelsel is de werkgevers verantwoordelijk voor de eerste twee jaar loondoorbetaling bij ziekte, waarna een werknemer recht heeft op een vervolguitkering. Afhankelijk van de vraag of de betreffende arbeidsongeschikte in de toekomst weer aan het werk zal kunnen gaan, heeft deze recht op een uitkering uit de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA). Is er weinig tot geen kans op werkhervatting, dan komt een eventuele uitkering uit de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA).

De WAO van 1967 keerde tot het bereiken van de AOW-leeftijd 80% van het laatstverdiende loon uit. Tegenwoordig is de WGA maximaal 75% van het gemiddelde loon over het laatst gewerkte jaar, maar dat zakt na twee maanden al naar 70%. Voor arbeidsongeschikten is echter niet alleen de uitkering voor loonderving van belang. Iemand kan ook aanzienlijke extra kosten hebben, zeker mensen die door een ongeval of een door het werk ontstane ziekte arbeidsongeschikt zijn geworden. Voor hen biedt de wetgever vooralsnog geen soelaas en is een gang naar de rechter nodig om de verantwoordelijke werkgever aansprakelijk te stellen. Zonder die compensatie kunnen werknemers met een werkgerelateerde ziekte in de problemen komen, zoals gebleken is bij de ‘schildersziekte’.

Schildersziekte

Het contact met chemische stoffen veroorzaakte al lang geleden aandoeningen bij schilders. In het eerder genoemde boek van Bernardino Ramazzini schreef deze dat ‘schilders van veelderlei qualen, namelijk bevingen, miskleurigheyt, swarte tanden, wangedaante, droefgeestigheyt en met verlies van reuk, besogt werden’. Ramazzini had het over kunstschilders, maar zijn beschrijving gold ook de huisschilder. De oorzaak lag volgens hem in de stoffen waarmee zij werkten en onder ‘hunnen neusgaaten’ hadden, zoals menie, vermiljoen, loodwit, vernis, noot- en lijnzaadolie. En niet alleen hadden zij die stoffen onder hun neus, maar ook kwamen zij ermee in aanraking door de penselen met hun handen schoon te maken of ze zelfs in hun mond te steken. Ook het dragen van vuile en bekladde kleding droeg bij aan het ziektebeeld, waardoor vrijwel alle schilders in die tijd werden geplaagd.

‘Swarte tanden’

Verf is een menging van een kleurstof of pigment met een bindmiddel. Het bindmiddel zorgt ervoor dat het pigment zich goed hecht aan het te schilderen oppervlak. Het belangrijkste pigment was eeuwenlang loodwit, later aangevuld met zinkwit. Van lood werd echter steeds meer bekend dat het een zeer giftige stof is die tot de dood kan leiden. Er is zelfs wel eens beweerd dat het hele Romeinse Rijk ten onder is gegaan aan loodvergiftiging, omdat daar voor het eerst loden leidingen voor het drinkwater werden gebruikt. Toen in 1908 de Nederlandse arts Heijermans zijn handboek schreef, wees hij dan ook op de gevaren van loodwit in verven. Niet alleen het schilderen zelf, maar ook de voorbereidende werkzaamheden bij binnenwerk als droog schuren van oude verflagen leidden tot diverse gevallen van loodvergiftiging.

Loodvergiftiging werd meestal het eerst opgemerkt door een blauwzwarte verkleuring van het tandvlees, wat erg lijkt op de ‘swarte tanden’ van Ramazzini. Het bindmiddel in oude verven was lijnolie, een natuurproduct gewonnen uit hars. Terwijl de schadelijke pigmenten lood- en zinkwit steeds meer werden vervangen door mensvriendelijker producten als titaanwit, maakte de moderne chemische industrie het mogelijk om het dure bindmiddel lijnolie te vervangen door goedkope en makkelijk smeerbare organische oplosmiddelen. Ook daar bleek iets mis mee te zijn.

Organo Psycho Syndroom

Midden jaren zeventig groeide binnen de vakbeweging het besef dat werknemers in hun werk met chemische stoffen gevaar liepen. Eind jaren zeventig was er al aandacht voor de gevaren van asbest, pvc en spaanplaatgas. Helemaal nieuw was dat besef niet, maar het toegenomen milieubewustzijn in de maatschappij zorgde ervoor dat meer naar de invloed van schadelijke stoffen zoals oplosmiddelen werd gekeken. Vanaf 1980 besteedde de Bouw- en Houtbond FNV aandacht aan de gevaren van oplosmiddelen, omdat die hersenfuncties bleken aan te tasten, organen te beschadigen en een verwoestende invloed op de arbeidsgeschiktheid te kunnen uitoefenen. Dit ziektebeeld staat bekend als OPS, het Organisch Psycho Syndroom. Doordat OPS in eerste instantie vooral bekend werd als aandoening bij schilders, is het in het spraakgebruik bekend geworden als de ‘schildersziekte’.

Het besef dat oplosmiddelen zeer ernstige gevolgen kunnen hebben, stond nog maar in de kinderschoenen. Dat blijkt wel uit het FNV Handboek voor Beter Werk dat in 1983 verscheen. Geen woord over de aantasting van de hersenen door oplosmiddelen. Wel werd gemeld dat oplosmiddelen een dronken gevoel kunnen geven en de huid ontvetten. Het grootste gevaar dat de schrijver noemde, was het gebruik ervan ‘als men tegelijk bij draaiende machines moet werken en het risico loopt tussen een machine te komen’. Zijn advies om blootstelling aan de huid zo veel mogelijk te voorkomen en de concentraties in de lucht zo laag mogelijk te houden, was uiteraard sowieso verstandig.

Aantasting zenuwstelsel

Toch was een jaar voor het FNV Handboek verscheen, al bekend dat moderne verven stoffen bevatten die niet goed zijn voor een mens. Dat bleek uit een onderzoek van de Bouw- en Houtbond FNV. Een schilder zei in dat onderzoek: ‘Helaas worden er in het schildersvak te veel gevaarlijke stoffen gebruikt. In alle moderne verven zitten flink wat giftige stoffen. Alleen merk je dat als schilder pas op de lange duur als je last krijgt van oogklachten en slokdarmklachten.’ En nog een paar jaar eerder hadden onderzoekers van de Industriebond FNV al geschreven dat gechloreerde koolwaterstoffen zoals trichloorethyleen en perchloorethyleen inwerken op het zenuwstelsel. Zoals ze letterlijk schreven: ‘De gevolgen daarvan variëren van duizeligheid tot hersenbeschadiging’.  

Ook buiten Nederland waren al eerder diverse rapporten verschenen van vooral Scandinavische onderzoekers over de gevaren van oplosmiddelen. In Nederland publiceerde bedrijfsarts Zielhuis in 1961 een artikel in het Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde. Daarin komt hij op grond van een aantal individuele gevallen (casussen) en systematisch onderzoek onder groepen tot deze gevolgtrekking: het lijkt erop dat werknemers die door hun beroep in aanraking komen met oplosmiddelen vaker een aantal aandoeningen hebben dan werknemers die geen beroepsmatig contact hebben met oplosmiddelen. Later zou dit artikel een rol spelen in rechtszaken, omdat door de statuur van dit gepubliceerde artikel werkgevers vanaf 1961 op de hoogte konden zijn geweest van de gevaren van oplosmiddelen.

Het zekere voor het onzekere

Terug naar de jaren tachtig. Uit de vroege aanwijzingen dat er iets mis is met oplosmiddelen, ontstaat langzaam maar zeker het besef dat langdurig gebruik van oplosmiddelen sowieso niet goed is. Er verschijnen onderzoeksrapporten, zoals dat van de Stichting Bedrijfsgezondheidsdienst voor de Bouwnijverheid uit 1982, waarin wordt geconcludeerd dat het van ‘groot belang is langdurige blootstelling aan grote hoeveelheden oplosmiddelen’ te vermijden. Ook zijn er onderzoekers die aan die conclusie twijfelen. In zo’n situatie kan men maar beter het zekere voor het onzekere nemen en eraan werken om het middel op zijn minst minder te gebruiken. De Vakgroepsraad Schilders binnen de Bouw- en Houtbond FNV, die het meest met het probleem te maken had, zette zich daarom al in 1980 in voor betere en strengere etikettering. Dan kun je in ieder geval zien met welke stoffen je precies werkt.

Verfstreken

Twee jaar later hield het district Breda van diezelfde bond een enquête onder de leden, waaruit bleek dat die behoorlijk ongerust waren over het gebruik van oplosmiddelen. Negentig procent van de leden vond dat die stoffen moesten worden vervangen, zelfs als de verf daar kwalitatief minder van zou worden. Binnen de vakbond was in eerste instantie niet iedereen overtuigd van de ernst van het probleem. Om het probleem goed en indringend onder de aandacht te brengen, publiceerde de bond in 1982 de brochure Verfstreken. Een titel met een dubbele lading, want een schilder zet niet alleen streken verf op, maar verf levert de gebruiker ook streken.

Deze brochure was op verzoek van de bond geschreven door medewerkers van de Chemiewinkel, een onderzoeks- en adviescentrum over chemie, arbeid en milieu van de Universiteit van Amsterdam. De Chemiewinkel speelde vanaf dat moment een belangrijke rol in de bewustwording over de gevaren van oplosmiddelen. Omdat het probleem ook in de drukkerijwereld leek te bestaan, nam vakbond Druk en Papier FNV in 1989 het initiatief voor een onderzoek naar chemische stoffen in offsetdrukkerijen. De aanleiding voor dit onderzoek - ook uitgevoerd door de Chemiewinkel - was dat er steeds meer signalen kwamen van drukkers met vergelijkbare ziekteklachten als die van zieke schilders.

Verfovereenkomst

In 1987 organiseerde de FNV een conferentie over ‘arbeidsvriendelijke produkten en technieken in de Bouw en Hout’. Daar kwamen diverse aanbevelingen uit voort. Er zou onder andere een keurmerk moeten komen en men wilde alle risicovolle stoffen mijden uit alle verven. Een vergaande eis. De bond ging door met het actief informeren van schilders en publiek over de gevaren, maar zette ook in op het via de cao terugdringen van oplosmiddelhoudende verven. Daar voelden de werkgevers niets voor. Wel waren ze in 1990 bereid een verfovereenkomst te tekenen. In die overeenkomst kwamen verffabrikanten, werkgevers in het schildersbedrijf, de bouw-en-houtbonden van FNV en CNV en de Stichting Arbouw overeen om de productie en het gebruik van verfproducten te stimuleren die zo weinig mogelijk risico’s voor de schilder met zich meebrengen.

De Bouw- en Houtbond FNV bleef ook na de getekende verfovereenkomst aandacht vragen voor het probleem OPS. Ook in internationaal verband, om met collega’s van over de grens informatie te kunnen uitwisselen. Een bijzondere zaak was die van de Deense schilders. Begin jaren zeventig was daar al een staking uitgebroken tegen het gebruik van oplosmiddelrijke middelen. De bond stelde zich achter de wilde stakers en bleef daarna het gevaar van oplosmiddelen ter discussie stellen. Dankzij deze inspanningen werd de schildersziekte daar in 1976 al als beroepsziekte erkend. Een paar jaar later volgde een Deens verbod op het gebruik van oplosmiddelen in afgesloten ruimtes.

Stichting OPS

Dit Deense succes stimuleerde de Nederlandse vakbonden tien jaar later om door te gaan met hun strijd. Er werden goedbezochte bijeenkomsten georganiseerd, wat in februari 1991 - tijdens de Themadag Oplosmiddelen - leidde tot de oprichting van een werkgroep. Enkele maanden later wordt vanuit deze werkgroep de Vereniging OPS opgericht (nu Stichting OPS). Deze neemt een deel van de strijd van de vakbeweging over. Met succes: het probleem is tegenwoordig maatschappelijk erkend, er is nieuwe wetgeving ingevoerd en het gehalte oplosmiddelen in diverse producten en productieprocessen is teruggedrongen.

Rechtzaken

In de loop der jaren hebben enkele honderden patiënten rechtszaken aangespannen tegen hun voormalige werkgevers. Dat past in de maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste dertig jaar. Collectieve regelingen hebben plaats gemaakt voor een individuele aanpak. Krijgt iemand geen goede WIA of geen uitkering uit een speciaal fonds? Dan is er geen andere keus dan een claim in te dienen. Hoe moeilijk en belastend dat voor de slachtoffers ook is. In 2000 richtte de FNV daarom het Bureau Beroepsziekten op, om mensen te steunen die hun werkgever aansprakelijk willen stellen voor de financiële gevolgen van hun ziekte. Samen met de Vereniging OPS hebben medewerkers van dit bureau tientallen zaken aangespannen. Om de gedupeerde te helpen, maar ook om werkgevers wakker te schudden. Diverse slachtoffers ontvangen hierdoor inmiddels een schadeloosstelling.

Er is echter een groep die buiten de boot valt. Dat zijn de slachtoffers van het eerste uur, voor wie het moeilijk is aan te tonen bij welke werkgever ze OPS hebben opgelopen of van wie de werkgever niet meer bestaat. Voor hen zou er een aparte voorziening moeten komen. In 2010 bleek echter dat de werkgevers weigeren mee te werken aan een Voorzieningenfonds voor deze slachtoffers. Op verzoek van de Vereniging OPS hadden de FNV’ers Herman Leisink en Wim Eshuis onderzocht wat de mogelijkheden waren om zo’n fonds tot stand te brengen, maar de toekomst zag er niet hoopvol uit. Nu we enkele jaren verder zijn, ziet het er ondanks lobbywerk bij de minister nog steeds niet naar uit dat een dergelijk fonds er zal komen. Daar is nog een wereld te winnen.

Nieuwe gevaren

Telkens weer duiken nieuwe risicovolle stoffen op en nieuwe gevaren op de werkvloer. Asbest is een van die gevaren die al decennia in de belangstelling staan, maar nog steeds slachtoffers eisen. En het gaat door. In 2011 zorgde het schuren van treinen die met Chroom-6 waren behandeld voor maatschappelijke opschudding. Er kwamen toen berichten naar buiten dat dit minder onschuldig is dan eerder was beweerd. Ook het toegenomen aantal ongevallen in de bouw heeft de aandacht van vakbonden. Het blijft zaak waakzaam te zijn op situaties die de gezondheid van werknemers in gevaar brengen.

bronnen