Jeugdloon is diefstal


Jongeren bestempelen jeugdloon al jaren als diefstal. In 2017 maakte Young & United bekend dat het minimumloon voor mensen vanaf 21 jaar in fases zal worden afgeschaft. Dat werd begroet met ‘We did it’. Ze hadden er twee jaar actie voor gevoerd. Na jaren tevergeefs praten, was er nu vooruitgang. Daar waren de jongeren terecht trots op.

Op 24 januari 2017 verscheen een persbericht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met de kop ‘Minimumjeugdloon omhoog’. In dat bericht werd aangekondigd dat het minimumjeugdloon voor werknemers vanaf 21 jaar in stappen zal worden afgeschaft tot ze uiteindelijk het wettelijk minimumloon verdienen. Een grote stap voorwaarts die door de jongerenbeweging van de FNV dan ook met groot enthousiasme werd begroet: ‘We did it… Historische eerste stap afgedwongen door acties van Young & United’.

Staakten de jongens, dan was Leiden in last, omdat het werk vastliep

De jongerenbeweging Young & United begon begin 2015 op initiatief en dus met steun van de FNV aan een campagne voor volledige afschaffing van het jeugdloon. Tegenover gelijke arbeid hoort een gelijke beloning te staan, of je nou oud bent of jong, man of vrouw. Binnen die gedachte past geen wettelijk vastgelegde ongelijke beloning. Dat hebben de jongeren vervolgens in een reeks indrukwekkende acties naar voren gebracht. Zoals die keer dat een lid zich half uitkleedde bij de aandeelhoudersvergadering van Ahold, ze demonstreerden of een SER-vergadering verstoorden. Er werden 130.000 handtekeningen verzameld en de daarop volgende maatschappelijke discussie leidde ertoe dat al in september een motie van D66 Kamerlid Weyenberg werd aangenomen voor verhoging van het minimumjeugdloon in de Tweede Kamer.

Rouwadvertentie als symbool voor actiedag

Met de nieuwe wetswijziging is nog geen eind gekomen aan het jeugdloon. Wel is weer een stap gezet in de discussie over afschaffing, een discussie die al direct begon bij de invoering van het wettelijk jeugdloon in 1969.

Lees lange versie

Jonge arbeiders verdienen al sinds mensenheugenis minder dan ouderen. Dat is te begrijpen, omdat jongeren het vak nog moeten leren en dus minder productief zijn. Natuurlijk waren ze wel nodig voor de productie, maar ook makkelijker vervangbaar. Een goed voorbeeld van die verhoudingen zijn de nageljongens, die vroeger vooral in de scheepsbouw werkten. In de tijd dat scheepshuiden nog niet werden gelast maar geklonken, was er een hele groep jongens in dienst die de hete nagels doorgaven aan de klinkers. Deze nageljongens verdienden minder dan de klinkers, omdat ze ongeschoold werk verrichtten. Wel werden ze door de klinkers vaak vooruit gestuurd om hoger loon te krijgen. De geschiedschrijver van de Rotterdamse afdeling van de metaalbewerkersbond beschreef dit verschijnsel in 1954 in zijn gedenkboek: ‘Zagen de klinkers een mogelijkheid hun lonen of de tarieven te verbeteren, dan wisten zij de nageljongens te bewegen hoger loon te eisen. Kwam dat niet of niet vlug genoeg af, dan moesten ze gaan staken. Zonder nageljongens geen klinknagels, zonder klinknagels geen klinkwerk, want de klinkers zelf of de aanhouders gingen niet achter het nagelvuur. Staakten de jongens, dan was Leiden in last, omdat het werk in de scheepsbouw vastliep.’

Staken voor gratis koffie

Deze strategie leidde tot een fors aantal stakingen van jongeren in de jaren 1900-1950. Nooit vroegen zij om hetzelfde loon als de vakvolwassen collega’s verdienden. Van één staking is bekend dat het conflict ging om gelijk loon voor gelijk werk. In 1912 legden 22 jongens van onder de 16 jaar bij Honig in Koog aan de Zaan het werk neer voor gratis koffie. Maar ook eisten zij hetzelfde loon als de meisjes verdienden! Een dag later keerden ze onverrichterzake terug.

Afgezien van die enkele stakingen horen en zien we niet veel van werkende jongeren in de eerste helft van de vorige eeuw. Binnen de vakbeweging spelen ze ook geen grote rol, al is een groot deel van de vakbondsgeschiedenis gemaakt door tamelijk jonge arbeiders. Natuurlijk was er plaats voor de arbeidersjeugd in de vakbonden van alle stromingen. Maar dat was vooral ter voorbereiding op het latere ‘echte’ werk. Echt lid van de bond konden ze niet eens worden, voor hen was er tot hun 18e slechts het kandidaatlidmaatschap.

Fabrieksjeugd kneden

Al voor de oorlog probeerde de vakbeweging om jongeren een eigen plaats binnen de organisatie te geven. Zij zijn immers de toekomstige leden. Daarom vonden alle centrales en bonden het van belang al vroeg te beginnen hen bij de vakbeweging te betrekken. In die tijd stond vooral het cultureel vormen van de jeugd voorop. Belangenbehartiging moesten ze maar aan de ouderen overlaten. Het ging er nu om de fabrieksjeugd (een term die in die jaren ook wel werd gebruikt) te kneden tot goed onderlegde, strijdbare vakbondsleden.

In de jaren na de oorlog verliet de vakbeweging dit standpunt niet en Jonge Strijd, de in 1950 opgerichte jongerenorganisatie van het NVV, zette de vooroorlogse lijn voort. Jongeren moesten worden doordrongen van de deugden van de westerse beschaving en de idealen van de arbeidersbeweging. Dat vakbondsjongeren zich ook voor de oorlog binnen de organisatie bezig hielden met zaken als sport en stijldansen, kwam hen wel eens op kritiek te staan. Kritiek vanuit de meer steile Arbeiders Jeugd Centrale, de politieke jongerenbeweging waar de idealen verhevener waren. Een dergelijke kritiek op de jeugd in het algemeen klonk in de hele maatschappij na 1945. De jeugd was ‘verwilderd’ en moest worden gedisciplineerd, al was het maar om een rol te kunnen spelen in de Wederopbouw. Daarnaast werd het van groot belang geacht de jeugd, ook de vakbondsjeugd, te vrijwaren van communistische invloeden. Strijd voor sociale verandering of verbetering van de sociale positie van jonge arbeiders was niet aan de orde.

Jonge Strijd

In die zin sloten plannen voor een nieuwe vakbondsjeugdbeweging binnen het NVV aan op plannen die ook elders leefden. De oprichting van Jonge Strijd in 1950 was dan ook niet verrassend. Deze organisatie die zich vooral met scholing en vorming bezig hield, paste goed in het beeld dat volwassenen vaak over jongeren hadden. Ze moesten worden beschermd tegen het kapitaal, tegen de consumptiemaatschappij, tegen ouderen en tegen zichzelf. Opkomen voor de eigen belangen van jongeren werd niet of nauwelijks nodig gevonden, al waren er uitzonderingen.

Dat neemt niet weg dat voor een aantal latere vakbondsbestuurders de basis voor hun loopbaan is gelegd binnen de Jonge Strijd. Jaap van der Linden en Jan Schuller uit de vakbeweging voor bouwvakkers zijn twee van hen.

30% van volwassen loon

Jongeren verdienden altijd al minder dan volwassenen, maar na de oorlog probeerden werkgevers en vakbonden tot een uniformering te komen, ook met het oog op het tekort aan arbeiders. De Stichting van de Arbeid (STAR) stelde in 1947-1948 richtlijnen op voor de verhouding tussen jeugdlonen en volwassen lonen. Een jongen van 14 jaar moest volgens de STAR 30% verdienen van het loon van een 23-jarige en een jongen van 17 50%. Bij meisjes lagen de percentages iets gunstiger, maar daar lag het basisloon voor volwassenen sowieso al tien procent onder dat van mannen. Tot midden jaren vijftig verslechterde de positie van jongeren zelfs, doordat ze meestal werden uitgesloten van de welvaartsrondes (extra loonsverhogingen) die de regering afkondigde. Daarna trad verbetering op, vooral dankzij de krapte op de arbeidsmarkt. Om jongeren aan te trekken, moesten de lonen wel omhoog, desnoods ‘zwart’.

Wat acties van Jonge Strijd voor elkaar kregen, was een extra aantal vakantiedagen voor jongeren onder de 18. Onder het motto ‘3x7=21’ organiseerde Jonge Strijd in 1955 een fakkeloptocht met 400 deelnemers. Eind van het jaar verklaarde de regering geen bezwaar te hebben tegen drie extra vakantiedagen voor jongeren. Wat trouwens nog niet betekende dat dit direct in alle bedrijven werd ingevoerd. Deze actie van Jonge Strijd was een zeer uitzonderlijk gebeuren, voor het overige was de club vooral een gezelligheidsvereniging.

Arbeidsverbod jonge meisjes

Een andere zaak van belang in die jaren was het arbeidsverbod voor veertienjarigen. Hierom vroegen niet zozeer de jongeren zelf, maar psychologen en pedagogen. In 1955 kwam dit verbod er voor meisjes en tien (!) jaar later voor jongens. Ze mochten uitsluitend fabriekswerk doen als ze een dag vormingswerk per week zouden volgen. Meisjes werden ondermeer eerder uitgesloten omdat hun vroege omgang met schreeuwende en vloekende mannen hun latere rol als moeder in gevaar zou brengen. Het gezin was nog steeds de hoeksteen van de samenleving en de vrouw was daar verantwoordelijk voor.

Katholieke jongeren

Bij de andere tak van de vakbeweging die later de FNV zou vormen, de katholieken, was het niet veel anders. Daar bestond sinds 1945 in navolging van de Belgen de Katholieke Arbeiders Jeugd (KAJ). Naar goed katholiek gebruik kregen vanaf 1955 meisjes in de Vrouwelijke Katholieke Arbeiders Jeugd (VKAJ) hun eigen organisatie. Maar pas nadat er in de diverse bisdommen goedkeuring voor was verkregen. De leden van deze bewegingen, de Kajotters en Kajotsters, werden evenals de leden van Jonge Strijd vooral bezig gehouden met allerlei vormen van verantwoord tijdverdrijf. Strijd voor belangen van werkende jongeren was ook daar niet aan de orde, maar wel stond het zelf handelen van jongeren prominent voorop. Ondanks de kerkelijke bemoeienis was dat bij Kajotters meer het geval dan bij Jonge Strijd, waar oudere vakbondsbestuurders vaak de toon zetten.

Jaren zestig

De aanpak van de diverse jongerenorganisaties miste aansluiting met de veranderende jeugdcultuur. Er moest iets gebeuren. De katholieken probeerden het tij te keren door in 1965 beide clubs op te laten gaan in een nieuwe, gemengde organisatie, de KWJ (Katholieke Werkende Jongeren). Ook bij het NVV waren veranderingen op til. Jonge Strijd werd in 1966 opgeheven. De bonden gingen hun jongerenwerk zelf opzetten, gecoördineerd in het NVV-jongerencontact. Het verschil tussen beide jongerenorganisaties was vooral dat de KWJ een van de vakcentrale onafhankelijker positie in kon nemen. De CNV-jongeren die daarnaast ook bestonden, leken in dit opzicht meer op die van het NVV.

Recht op scholing

De samenwerking tussen de drie jongerenorganisaties vond in 1969 zijn bekroning in de Raad van de Werkende Jongeren. Deze raad werd de gesprekspartner naar buiten, vooral het ministerie. Toen de jongeren ontdekten dat het recht op scholing en vorming al sinds 1919 een dode letter in de wet was, grepen ze het vijftigjarig bestaan van die regeling uit de Arbeidswet aan om in beweging te komen. Die dag, 1 november 1969, werd uitgeroepen tot actiedag. In de weken daarvoor werd Nederland volgeplakt met een zwarte rouwadvertentie waarin artikel 12 van de Arbeidswet ten grave werd gedragen. Dit inspirerende affiche werd het symbool voor de actiedag.

De opkomst was overweldigend. Tienduizend werkende jongeren kwamen op 1 november naar de demonstratie in Den Haag. Op het Malieveld stond een grote tent van circus Toni Boltini waar de demonstratie begon en eindigde. De demonstranten, die ook het Binnenhof aandeden, eisten een vormingsplicht voor werkende jongeren tussen de 15 en 18 jaar, het opnemen van de avondstudie in leerlingstelsel of bedrijfsopleiding, herziening van het lager beroepsonderwijs,  verlenging van de studieduur en ten slotte verhoging van het jeugdloon. Behalve deze eisen kwam ook een forse onvrede met het beleid van de vakcentrales naar voren. Daarover vonden heftige discussies plaats.

Veelbelovend resultaat

Het resultaat van de actie was veelbelovend. Na 50 jaar zou eindelijk artikel 12 van de Arbeidswet worden uitgevoerd, er kwamen experimenten met een mengvorm van leerlingenstelsel en vormingswerk, het avondonderwijs zou zo spoedig mogelijk afgeschaft worden en er kwam geen lesgeld. De Raad voor de Werkende Jongeren had goed werk gedaan door de problemen van de werkende jongeren onder de aandacht te brengen. Toch klapte de Raad al na een jaar weer uit elkaar als gevolg van de onderlinge strijd tussen vooral KWJ en NVV-jongerencontact. Ook binnen de organisaties, en vooral binnen de KWJ, ontbrandde soms een strijd tussen rekkelijken en preciezen. Dat leidde een enkele keer tot lokale clubs met een eigen blaadje, zoals GHUNsmoke in Gelderland, Hilversum, Utrecht en Nijmegen. Deze broeder- en zusterstrijd hield pas op toen beide jongerenorganisaties werden opgeheven als gevolg van de fusie tussen NKV en NVV. Het jongerenwerk ging op de schop.

Oorlog en vrede

Het is goed te beseffen dat het jongerenwerk inmiddels van een heel ander karakter was dan daarvoor. Beide organisaties hielden zich niet meer bezig met scholing om de leden klaar te stomen voor het lidmaatschap van de volwassenen vakbond. Belangenbehartiging was een groot aandachtspunt, maar de jongeren bekommerden zich ook om andere maatschappelijke vraagstukken. Dat begon al in de jaren zestig met aandacht voor de oorlog in Vietnam, wat nog geen applaus binnen de vakcentrales ontlokte. Maar het ging verder. Apartheid in Zuid-Afrika, de coup van Pinochet in Chili, milieuverontreiniging, kernwapens, voor al deze onderwerpen hadden de vakbondsjongeren belangstelling.

Te breed georganiseerd

Na oprichting van de FNV kwam het tot een Jongerenbeweging (verbonden met de FNV). Dat de fusie van KWJ en NVV-jongerencontact zeer moeizaam ging na de jarenlange onderlinge strijd, laat zich raden. Maar het lukte, mede door de druk vanuit de nieuwe centrale. Een interessante gedachte was dat ideeën over een betere maatschappij al in het klein moesten worden gerealiseerd: ‘Zo verdient de voorzitter evenveel als het ondersteunend personeel of de vrijgestelden.’ De doelstelling om zowel werkende jongeren als werklozen en schoolgaanden te organiseren, bleek echter al gauw te hoog gegrepen. Uit een evaluatie door een organisatiebureau in 1988 kwam naar voren dat deze doelstelling te breed was. Ook lukte het maar spaarzaam om nieuwe leden aan te trekken, een probleem waar de hele FNV onder leed.

De jongerenbeweging zou zich volgens de adviezen meer moeten richten op de sociaal-economische positieverbetering van jongeren. In de daaropvolgende discussies greep de vakcentrale terug op de oude reflex om jongeren minder zelfstandigheid toe te staan. Er was wel verzet tegen deze benadering, maar het conflict leidde ook tot een nieuwe aanpak. In 1990 werd de nieuwe organisatie ‘FNV Jongeren’ opgericht, die sinds 2012 als zelfstandige bond binnen de FNV opereert. Na de herstructurering van de FNV is FNV Jong de organisatie die zich met ongeveer 3.000 leden bezighoudt met de belangenbehartiging van jongeren.

Ontwikkeling jeugdloon

Een zaak die sinds de demonstratie van 1969 met wisselende intensiteit in de belangstelling bleef staan, was die van het jeugdloon. De oprichting van FNV Young & United bracht het jeugdloon vanaf 2015 weer onder de aandacht. Met redelijk succes. Maar daar ging wel bijna een halve eeuw aan vooraf.

De geschiedenis van het wettelijk minimumjeugdloon wordt bepaald door de geschiedenis van het gewone Wettelijk Minimum Loon (WML). Pas toen dat er kwam, kon er ook sprake zijn van aparte categorieën voor jongeren. Toen in 1969 het minimumloon voor het eerst wettelijk werd geregeld, gold dat alleen voor mensen vanaf 24 jaar. Een jaar later werd die leeftijdsgrens verlaagd tot 23 jaar en werd de mogelijkheid geschapen ook voor jongeren een minimumloon in te stellen.

Pas in 1974 werd het minimumjeugdloon echt wettelijk geregeld. Voor ieder jaar jonger dan 23 werd het loon verminderd met 7,5%. Een verhouding die was gebaseerd op de werkelijkheid van dat moment, zoals die in cao’s was bepaald. In cao’s werd namelijk over het algemeen wel een regeling voor jeugdlonen opgenomen. Daar kon een andere leeftijdsgrens in staan, zoals in bijvoorbeeld de haven-cao, waar een leeftijdsgrens van 21 jaar werd gehanteerd. Een ongeschoolde havenarbeider verdiende vanaf zijn 21e jaar het normale loon voor een havenwerker, jongeren verdienden aanmerkelijk minder.

Verlaging jeugdloon

Het wettelijk minimumjeugdloon werd in de jaren tachtig verlaagd naar 10% van het volwassen loon. De argumenten hiervoor waren dat jongeren nog geen gezin hebben, maar vooral dat door die verlaging het aantal banen voor jongeren zou toenemen. Een wel vaker gehoord argument voor verslechteringen, maar waarvan de geldigheid op zijn minst twijfelachtig is.

Young & United in actie

De discussie over het jeugdloon verstomde na de jaren tachtig. Hoewel zo nu en dan oproepen klonken om een einde te maken aan dit fenomeen. Begin 2015 kwam vanuit FNV Jong het initiatief voor de nieuwe actiegroep Young & United. Met diverse acties zag deze groep kans het debat prominent terug op de agenda te brengen, wat al in september 2015 leidde tot een motie van D66-Kamerlid Van Weyenberg:

‘De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat jonge werkenden pas op hun 23ste recht hebben op het reguliere wettelijk minimumloon en dat voor 18-jarigen het minimumloon slechts 45,5% van het reguliere wettelijke minimumloon bedraagt; overwegende dat «gelijk loon voor gelijk werk» een goed uitgangspunt is voor alle werknemers; verzoekt de regering om, op korte termijn met concrete voorstellen te komen om het wettelijk minimumjeugdloon substantieel te verhogen en meer gelijk te trekken met het reguliere wettelijk minimumloon, en daarbij oog te hebben voor het voorkomen van een negatief effect op de werkgelegenheid, werkloosheid en onderwijsdeelname van jongeren, en gaat over tot de orde van de dag.

Van Weyenberg’

SER-advies

In 2016 kwam de SER vervolgens met een verkenning waaruit bleek dat het Nederlandse stelsel afwijkt van andere landen (een hogere leeftijd en een lager loon). Daardoor zijn sommige groepen volwassen jonge werknemers, vooral 21- en 22-jarigen, niet economisch zelfstandig. Als er een wijziging zou komen van het wettelijk minimumjeugdloon - luidt het SER-advies - dan mag deze niet leiden tot ongewenste effecten voor werkgevers, maatschappij en jongeren. Die effecten zijn vooralsnog onzeker en daarom is het belangrijk de gevolgen van een eerste aanpassing voor de werkgelegenheid, de jeugdwerkloosheid en de onderwijsdeelname van jongeren goed te volgen. Wanneer werkgevers worden gecompenseerd voor de hogere kosten, dan zullen de werkgelegenheidseffecten meevallen.

In stappen afschaffen

Daarop loodste minister Asscher (PvdA) een wetsvoorstel door beide Kamers met als doel het minimumjeugdloon in stappen af te schaffen. Allereerst werd de grens van 23 jaar verlaagd naar 21. Een stap vooruit, maar als we kijken naar de havenlonen voor jongeren waar begin jaren zeventig al een grens van 21 jaar gold, een stap waarop nog vele moeten volgen om het jeugdloon geheel af te schaffen. Verschillen in loon mogen alleen afhangen van verschillen in werk en niet van iemands leeftijd (of sekse). Er is nog wel wat te doen.

Grote vooruitgang

Jongeren voeren vandaag de dag nog steeds strijd voor verbetering, binnen of buiten de vakbeweging. Tegenwoordig gaat het niet alleen om jeugdloon, maar ook om de doorgeschoten flexibilisering van arbeid. Maar het is goed om ook af en toe een moment van reflectie in te bouwen en te kijken wat er allemaal is bereikt. Dan kunnen we in ieder geval concluderen dat mede dankzij het werk van de vakbeweging jonge kinderen geen gevaarlijk werk meer mogen doen zoals jongens en meisjes een eeuw geleden nog wel deden. Een mooi resultaat.

bronnen
  • Erik Bloemen en Luuk Brug, Toevallig jong. Werkende jongeren na 1945 en de vakbeweging, Nijmegen 1982
  • Ellis Blom, Ton van der Velden en Jan Cremers, Zien Oordelen Handelen. De voorgeschiedenis en ontwikkeling van de KWJ-beweging van werkende jongeren, Utrecht 1985
  • Jongerenbeweging, verbonden met de FNV, En nu vooruit. Landelijke visienota over de werkwijze van de jongerenbeweging, Utrecht 1986
  • R.L. Vreeman, Jonge Strijd. Een schets van de ontwikkeling van de jongerenbeweging in (en verwant aan) het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, Amsterdam 1978
  • Jan Wacht, Heet voor de vuren. Een halve eeuw ontvoogdingsstrijd der Rotterdamse metaalbewerkers, Rotterdam 1954