Op eigen benen


Vakbonden die geen onderdeel zijn van een vakcentrale, beroepen zich er vaak op dat in hun organisatie het contact tussen leiding en leden beter is dan in de centrales. Ook de relatie van de bond met het beroep van de leden zou veel helderder zijn. Om dit soort redenen is 15% van de vakbondsleden lid van een categorale bond.

Niet alle bonden zijn aangesloten bij een vakcentrale. In de negentiende eeuw gingen veel vakverenigingen samen tot een landelijke vakbond, die op zijn beurt behoefte had om met vertegenwoordigers van soms heel andere beroepen een vakcentrale op te richten. Zo hoopte men de onderlinge solidariteit te versterken en een eind te maken aan groepsegoïsme. Toch zochten niet alle vakbondsleden onderdak bij een vakcentrale. Dat was toen zo en dat is nog steeds het geval. Een van de grotere vakbonden in de bouwsector bijvoorbeeld, met de aansprekende naam Het Zwarte Corps, was tot voor kort niet aangesloten bij een vakcentrale. Dit noemen we een categorale bond.

‘Florence Nigthingale is dood’

De populariteit van categorale bonden is onder andere te danken aan de korte lijnen tussen leden en bestuurders, het beleid dat uitsluitend op eigen beroepsbelang gestoeld is en de grotere herkenbaarheid van de bond daardoor. Aan de andere kant missen ze de voordelen van een grote organisatie en kunnen ze niet aanschuiven bij het centrale polderoverleg.

Lees lange versie

Je zou kunnen zeggen dat oorspronkelijk alle vakbonden categorale bonden waren. Er bestonden immers nog geen vakcentrales. Maar toen het NVV en CNV eenmaal opgericht waren, wilden de meeste vakbonden snel deel uitmaken van zo’n grote organisatie. Centrales leken namelijk een mooie en vooral stevige toekomst te beloven, die iedere bond afzonderlijk ook sterker zou maken. In 1910 was al tweederde van de vakbondsleden aangesloten bij een centrale: NAS, NVV, CNV of RKV. Dat aandeel bleef stijgen tot 90%, vlak voor de Duitse inval in 1940. Soms ging de aansluiting bij een vakcentrale overigens niet makkelijk…
 
De eersten zullen de laatsten zijn
 
De Typografenbond, de oudste vakbond van het land, sloot zich in eerste instantie niet aan bij het NVV om zo neutraal mogelijk te kunnen blijven opereren. Wel waren NVV en ANTB op lokaal niveau soms met elkaar verweven, doordat beide lid waren van een plaatselijke bestuurdersbond. De ANTB steunde via deze weg geregeld acties waar het NVV bij betrokken was. Zuur waren de druiven in 1913 toen de typografen staakten en het NVV niet in de bres sprong voor de ANTB. Ondanks deze teleurstelling sloot in hetzelfde jaar de typografenbond zich toch bij de vakcentrale aan. Leden die dit niet wilden, konden een apart lidmaatschap - zonder vakcentrale - claimen.
 
Maken we een sprong in de tijd naar 1929, dan is het beeld van categorale bonden divers. In de bedrijven binnen de marktsector waren bijna alle vakbondsleden (97%) lid van een vakcentrale. Bij het administratief en leidinggevend personeel was dit 60% en bij de vakbondsleden binnen de overheid iets meer dan de helft (52%). De categorale bonden vonden hun aanhang dus vooral onder het ‘witteboordenproletariaat’, de mensen met een kantoorbaan. Er waren wel uitzonderingen, zoals de Nederlandsche Stationskruiersbond (115 leden) of de Landelijke Federatie van Heiwerkers in Nederland (349 leden). Maar het overheersende beeld van de categorale bondsleden is dat van de beter betaalde, meer gewaardeerde werknemers.

Recentere nieuwkomers
 
Vlak na de oorlog was het beeld nog geprononceerder dan in 1929. Slechts één procent van de handarbeiders die lid van een vakbond was, maakte deel uit van een categorale bond, bij de witte boorden was dat 15% en bij de mensen in overheidsdienst 43%. Het categoraal georganiseerd zijn sprak de handarbeiders dus minder aan dan de ‘kantoorjongens’. Ook nu weer met uitzonderingen natuurlijk. De Federatie van Heiwerkers was nog steeds zelfstandig met haar bijna duizend leden. Daarnaast bestond sinds december 1946 Het Zwarte Corps (HZC), een organisatie voor machinisten uit de weg-, water en utiliteitsbouw.

‘Verworden tot bureaucratische instellingen’

Uit protest tegen de willekeur binnen het beroep, maar ook tegen de oude vakorganisaties, sloten veel organisaties zich aan bij de Eenheids Vakcentrale (EVC). Volgens een van de oprichters van Het Zwarte Corps waren de oude organisaties ‘verworden tot nog slechts bureaucratische instellingen, verlengstukken van het regeringsapparaat, de staat’. Door het partijpolitieke gewroet in de EVC, besloten de machinisten eind 1946 ook daar uit te stappen en voor zichzelf te beginnen. Een inbraak bij het EVC-kantoor om de lidmaatschapsgegevens van de machinisten te bemachtigen, hoorde daar helaas bij. Een lastercampagne door EVC en communisten tegen HZC was het gevolg, een campagne die ook door de andere centrales werd gesteund. Want ook NVV, KAB en CNV wilden de machinisten graag in hun gelederen hebben, al was de bond onduidelijk. Vielen ze nu onder de bouw, de metaal of het vervoer? Nee, vonden ze zelf: ‘Wij zijn machinisten!’

Zwart koor
 
Omdat de machinisten toentertijd nog zwart werden door de kolengestookte machines én bovendien zwarte ketelpakken droegen, stonden ze bekend als het Zwarte Koor. De notaris die de oprichtingsbescheiden in orde maakte, heeft daar per ongeluk of expres Het Zwarte Corps van gemaakt. Een naam die de bond nog steeds draagt. Wel is de ondertitel veranderd: niet meer uitsluitend voor machinisten uit de weg-, water en utiliteitsbouw, maar voor alle machinegebonden personeel.
 
De bond bleek een groot succes. In 1946 startte Het Zwarte Corps met een schamele 45 leden, maar groeide in de loop van de jaren stevig door.
 
Ledental HZC

1951833
19561.707
19663.598
19714.662
19766.000
19867.000
199610.000
200612.000
201612.700


In de jaren zeventig normaliseerden de verhoudingen tussen HZC en de grote vakcentrales. Sindsdien trekken de bonden meestal gezamenlijk op. In het cao-overleg en ook tijdens diverse stakingen stonden leden van HZC en andere bonden vaak schouder aan schouder. Begin 2018 sloot HZC zich alsnog aan bij een vakcentrale, de tamelijk jonge Vakcentrale voor Professionals (VCP).
 
Opstappen uit onvrede
 
Zoals HZC uit een vakcentrale is voortgekomen, staan andere categorale bonden vaak ook met één been in een van de grote vakcentrales. Uit onvrede over het daar gevoerde beleid of omdat de eigen beroepsgroep er in de centrale bekaaid vanaf komt, stappen leden uit en beginnen voor zichzelf. In de loop der naoorlogse jaren gebeurde dat vaak, om (ook vaak) daarna weinig meer van de nieuwe club te horen. Wie kent bijvoorbeeld nog de Federatieve Haven Vakvereniging (FHV) of de Metaalbond Groot- en Kleinmetaal (MBGK)? Maar soms kwam uit een afsplitsing een stevige en goed geleide zelfstandige vakbond tot stand, die vele jaren later nog steeds actief is. Een voorbeeld uit een heel andere sector dan de ‘vuilehanden-mannen’ van HZC, is de vakorganisatie voor verplegenden: NU’91.
 
Witte woede
 
Als reactie op de Nederlandse Bond voor de Ziekenverpleging (opgericht in 1893), waarin vooral artsen hun belangen regelden, richtten verpleegsters in 1900 de Nederlandse Vereniging tot Bevordering der Belangen van Verpleegsters en Verplegers Nosokomos op. Deze organisatie wilde het beroep beschermen door de invoering van een erkend staatsexamen. Verpleegsters maakten lange werkdagen tegen een laag loon en waren door het Florence Nightingale-aureool niet gewend voor zichzelf op te komen. Toch zag Nokomos kans om zich tientallen jaren te handhaven, tot het in 1928 opging in de Nationale Bond van Verplegenden (NBV). Ook katholieke ziekteverplegenden hadden zich inmiddels als beroepsgroep georganiseerd (in 1905). Bij het uitbreken van de oorlog telden de NBV en de katholieke bond respectievelijk 980 en 1120 leden.
 
Na de oorlog zetten de organisaties hun bestaan voort. Tegen de eenheidsgedachte in die dan korte tijd leeft, richtten nu ook de protestanten hun eigen club op. Maar de verpleging blijft een beroep van onbegrensde dienstbaarheid, uitgeoefend door vooral jonge of vrijgezelle vrouwen.
Langzaam begon het beeld echter te kenteren. Ook mensen in de verpleging wilden delen in de nieuwe welvaart en wensten goede arbeidsvoorwaarden. Op 18 november 1988 plaatste één van hen, Gaby Breur, een advertentie in de krant. Dat was de aanloop tot wat aanvankelijk wel de ‘witte woede’ werd genoemd. Uit deze woede ontstond de actiegroep VVIO (Verpleegkundigen en Verzorgenden in Opstand). De VVIO eiste een loonsverhoging van vijf procent en zag kans om duizenden collega’s in actie te krijgen. Onder het motto 'Florence Nightingale is dood' kwamen vijfduizend verplegenden op 11 februari 1989 bijeen. Dit onverwachte teken van onvrede was voor de bonden van FNV en CNV reden om hun looneis bij te stellen, van 1,5 naar 5 procent. Het hek was van de dam.
 
Op 15 maart boden 15.000 verpleegkundigen 50.000 handtekeningen aan de Tweede Kamer aan. Op hetzelfde moment demonstreerden in Maastricht en Arnhem respectievelijk 2000 en 5000 mensen, terwijl her en der zondagsdiensten werden gedraaid. De organisatie van deze acties was eveneens in handen van de categorale vereniging VVIO. Drie dagen later brachten FNV en CNV in Utrecht 20.000 van de in totaal 200.000 verplegenden op de been. Op 20 april demonstreerden in Den Haag nog eens 60.000 mensen. Naast de demonstraties werden op meerdere plekken zondagsdiensten gedraaid, stiptheidsacties ondernomen en werkonderbrekingen gehouden.
 
Sigaar uit eigen doos
 
Ondertussen groeiden de tegenstellingen tussen VVIO en AbvaKabo, omdat de laatste akkoord wilde gaan met een schikking van 2,5% meer loon. De acties gingen verder. Hoogtepunten waren op 12 mei de Dag van de Verpleging (duizenden actievoerders) en op 1 juni werkonderbrekingen met volgens de bonden enkele tienduizenden deelnemers. Op 19 juni lag er een compromis van 3 tot 4 procent, mede betaald uit een verlaging van de pensioenpremie. De bonden waren eerst tegen op deze 'sigaar uit eigen doos', maar legden zich er later toch bij neer. Op 23 juni werd het compromis in een cao neergelegd. De VVIO bleef ontevreden en bleef bestaan als verenigde verpleegkundigen.
 
In 1990 voerden verplegenden wederom actie voor een loonsverhoging. Nu kwam het initiatief van de AbvaKabo, dat een herhaling van 1989 wilde voorkomen. Wel was ook de VVIO betrokken bij de diverse werkonderbrekingen. De animo onder de verplegenden was echter niet meer zo groot als het jaar daarvoor, ook al steunden de directies de looneis die vooral op de regering was gericht. Er vonden nog wel veel acties plaats, maar de sjeu leek er een beetje af. Op 13 juni kwamen toch nog 30.000 verplegenden samen op de Dam in Amsterdam. Twee dagen later werd gemeld dat die week nog honderd acties zijn gepland, maar de onderhandelingen werden voortgezet eind juni en de acties dus beëindigd. Op 8 juli lag er een cao-akkoord voor de ziekenhuizen, met een 4%-loonsverhoging en de regeling voor een eenmalige uitkering. De VVIO is opnieuw tegen.
 
Fusie
 
Weer een jaar later vonden opnieuw acties plaats, nu voor een loonsverhoging van vier procent. Ongeveer vijfduizend mensen voerden een hele reeks acties in ziekenhuizen en andere instellingen, zoals bejaardentehuizen. De erkende bonden trachtten de winst binnen te halen door per ziekenhuis een aparte cao af te sluiten. Maar de nieuwe bond NU '91 - ontstaan uit een fusie tussen VVIO en de Nederlandse Maatschappij voor Verpleegkundigen - voelde hier niets voor. Uiteindelijk leidde de actie tot een loonsverhoging van 4,5%, waarvan de regering 3% voor haar rekening zou nemen. NU'91 is het minst tevreden, aangezien de verplegenden niet extra beloond worden, maar meedelen in de algehele loonsverhoging voor de hele sector.
 
De bestaande wrevel tussen de erkende bonden (AbvaKabo en Christelijke Federatie van Overheidspersoneel) duurde voort en leidde ertoe dat NU’91 na 1991 bleef bestaan. De organisatie lokt leden met uitstekende dienstverlening en veel aandacht voor klantvriendelijkheid. Deze categorale organisatie bestaat tot op de dag van vandaag en ziet nog steeds geen reden zich aan te sluiten bij een vakcentrale. De 22.000 leden blijven zelfstandig.
 
Groeiend
 
Naast bovengenoemde categorale organisaties zijn er natuurlijk meer. Bijvoorbeeld de Algemene Bond Casinopersoneel, de Vereniging Nederlands Cabinepersoneel en de VVMC, Vakbond voor Rijdend Personeel. Ook bestaat er een organisatie die vooral lokaal is gericht, de Vakbond ABW. Deze bond is de voortzetting van de Algemene Bond van Werkers in het Mijnbedrijf (ABWM) uit 1944. Uit deze ABW is ook de genoemde bond van casinopersoneel voortgekomen.
 
Alle categorale bonden samen hadden in 2016 257.000 leden, 15% van het totaal aan vakbondsleden. Ze vormen daarmee een kleine en zeer verdeelde groep, die uitsluitend in hun eigen beroep een factor van betekenis is. Toch is het niet uitgesloten dat deze bonden beter op de toekomst zijn voorbereid dan de centrales. Wanneer we hun aandeel binnen het totale aantal Nederlandse vakbondsleden bekijken, dan zijn de categorale bonden groeiende. In 1939 maakten de categorale bonden nog slechts 10% van het totaal uit.

bronnen
  • Vakvereniging Het Zwarte Corps, Jubileumuitgave 1947-2007, zp zj
  • Sjaak van der Velden, Broodnodig. 150 jaar geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, Amsterdam 2016