De eerste vakcentrale
Buitenlandse voorbeelden en stakingen in eigen land inspireerden vakbondsleden in 1869 om in internationaal verband alle activisten te organiseren. Dat was te hoog gegrepen. Enige jaren later lukte het wel, maar zonder internationale setting. Hoewel confessionele arbeiders inmiddels hun weg naar eigen organisaties vonden, werd in 1893 nog een poging ondernomen om voor alle arbeiders één koepel te stichten.
‘Een strijd voor het goede recht en tegen de misdaad van de patroons’
De ellende waarin veel mensen in de negentiende eeuw leefden, was aanleiding voor een deel van de arbeiders om zich te organiseren in lokale vakverenigingen en later in landelijke vakbonden. In 1866 richtten typografen de eerste landelijke vakbond op. Andere vakmensen volgden hun voorbeeld, maar samenwerken over de grenzen van het eigen vak deden de leden niet. Toch leek dat een groep arbeiders uiteindelijk wel een goed idee. Daarom probeerden ze in 1869 om een organisatie op te richten voor werkers uit verschillende beroepen. Ze werden daarbij gestimuleerd en ondersteund door liberalen en socialisten. Later meldden ook vertegenwoordigers van de twee grootste religieuze stromingen zich aan het vakbondsfront. Allen waren geïnspireerd door de maatschappelijke onrust die Nederland in die jaren kende.
Na die eerste landelijke organisatie kwamen er andere tot stand. Elk op hun eigen manier en vanuit hun specifieke opvattingen probeerden deze clubs de Nederlandse arbeiders aan zich te binden.
Multatuli schreef in 1870: ‘Met al onze Industrie, met onze stoom, met onze werktuigkunde, met onze fabriekmatige verdeling van de arbeid, lijdt het grootste deel van het volk gebrek. Gebrek aan vermaak, aan genot, aan geluk, aan brood... dat is, alles bij elkaar, gebrek aan deugd. Niets is onzedelijker dan armoede, heren hemelmoralisten!’ (uit: Ideeën)
Een staking van scheepstimmerlieden in Amsterdam een jaar eerder was aanleiding om werk te maken van een landelijke organisatie die de vakgerichte bonden oversteeg. Op 30 augustus 1869 besloten enkele werklieden tot oprichting van het Nederlandsch Werklieden Verbond, Afdeeling der Internationale Arbeidersvereeniging (NWV). Zij sloten zich aan bij de International Workingmen's Asociation, een organisatie die we tegenwoordig kennen als de Eerste Internationale. De Eerste Internationale had als motto: de bevrijding van de arbeidersklasse is het werk van de arbeiders zelf. Doel was om de arbeiders tot actie en organisatie te brengen. Dat sprak de handvol arbeiders die een overkoepelende vakcentrale wilden wel aan, maar helaas voor hen sloeg hun NWV bij de meeste arbeiders helemaal niet aan.
Invloed op de ontwikkeling van de vakbonden had het NWV dan ook nauwelijks. De Internationale verloor het laatste restje invloed dat ze had na de Commune van Parijs. De Commune was een democratisch gekozen stadsregering die maatregelen nam in het belang van de arbeidende bevolking en waartegen het Franse leger keihard optrad. De overwinning van de landsregering ging gepaard met veel geweld en bloedbaden: vele tienduizenden Parijzenaars vonden daarbij de dood. De commune joeg alle behoudende krachten schrik aan en werd synoniem voor de arbeidersmacht waar het NWV zich sterk voor maakte. Het NWV verdween in ons land tamelijk geruisloos van het toneel, maar het idee van een landelijke overkoepelende organisatie bleef bestaan.
Het ANWV
Terwijl het NWV verschrompelde, richtten bestuurders van verschillende organisaties in zowel Amsterdam als Rotterdam in 1870 een Bestuurdersbond op. Het doel hiervan was dat de bestuurders elkaar leerden kennen en van elkaar zouden leren. Na deze stap lag het voor de hand om ook naar een landelijke organisatie te streven. De Rotterdammers waren voor een landelijke bestuurdersbond, de Amsterdammers zagen meer heil in een bond van verenigingen. Dat laatste voorstel werd aangenomen en eind oktober 1871 vond in Utrecht het oprichtingscongres plaats van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (ANWV). Voorzitter van deze vakorganisatie werd Bernardus Heldt, die dat tot 1903 zou blijven.
Bij het ANWV konden algemene politieke werkliedenorganisaties en vakverenigingen zich aansluiten, dus zuiver een vakverbond was het niet. In deze tweeslachtigheid tussen politiek en vakvereniging lag de geringe daadkracht en spoedige interne strijd reeds besloten. Daar kwam nog bij dat een aantal voormannen van het ANWV onder invloed kwam van vooruitstrevende liberalen, die ook wel salonsocialisten werden genoemd en zich sinds 1870 hadden verenigd in het Comité ter bespreking der Sociale Quaestie. Dit comité, waar ook een aantal werklieden in zat - waaronder de socialist Hendrik Gerhard - beperkte zich niet uitsluitend tot het bespreken van maatschappelijke problemen, maar probeerde zo nu en dan ook zelf invloed uit te oefenen op de ontwikkelingen. Toen het liberale wetsvoorstel om het coalitieverbod af te schaffen dreigde te sneuvelen in de Tweede Kamer, organiseerde het comité een handtekeningenactie. Deze petitie werd door 1.800 mensen ondertekend en aan de Tweede Kamer aangeboden. In 1872 werd daarop het verbod ingetrokken. Vanaf die tijd hadden arbeiders het recht om zich te verenigen voor loonsverhoging. Stakingen en vakverenigingen waren niet meer verboden.
Wie niet werkt, zal niet eten
Het ANWV zocht de invloed van het Comité op, in de hoop gebruik te kunnen maken van de adviezen van sociaal-liberalen bij het streven naar vergroting van de welvaart en de geestelijke waarde van werklieden. Het verbond was een algemene vereniging, waarvan iedere arbeider lid kon worden. Naar geloof of opvatting werd dus niet gekeken. Aanvankelijk bestond er onder de leden overeenstemming over veel zaken. Tijdens het oprichtingscongres constateerde de Rotterdamse pakhuisknecht Spliethoff dat het oude christelijke gezegde ‘wie niet werkt, zal niet eten’ tegenwoordig was omgedraaid in: ‘Wijl hij die niet werkt (tenzij men het couponknippen werken zou willen noemen) wel eet van het vette der aarde, en hij die werkt, hard en veel werkt, zeer tevreden zijn moet, als hij een aardappel met een lawaaisaus heeft.’ Deze woorden gaven uiting aan een groot gevoel van onvrede en besef van het onrechtvaardige van de bestaande verhoudingen. Hieruit volgde in ieder geval overeenstemming over de noodzaak tot loonsverhoging, een werkdag van tien uur en afschaffing van de zondagsarbeid.
Brede steun sigarenmakers
Met de oprichting van het ANWV bestond in Nederland nu een tweede landelijke arbeidersorganisatie naast de Eerste Internationale. Beide waren gebaseerd op verschillende ideologische grondslagen, maar stelden in de praktijk vergelijkbare eisen aan de samenleving. Omdat in die tijd binnen de arbeidersbeweging ook sprake was van een hoog ‘ons-kent-ons’ gehalte, leken de tegenstellingen tussen beide organisaties overbrugbaar. Een goed voorbeeld daarvan is de uitsluiting van sigarenmakers in 1873.
De Nederlandsche Sigarenmakersbond stelde in dat jaar een drietal eisen: afschaffing van het leerlingstelsel, loonsverhoging en afschaffing van het livrettenstelsel. Het personeel van Bergman Carels in Amsterdam ging in staking om de gestelde eisen kracht bij te zetten. In reactie ontsloegen de andere patroons hun personeel, 500 man in totaal. Ze dreigden zelfs hun fabrieken te sluiten als de arbeiders het lidmaatschap van de sigarenmakersbond niet op zouden zeggen. Her en der in het land was het onrustig. Op 6 mei richtten patroons de Vereeniging van Nederlandsche Sigaren- en Tabaksfabrikanten op met als doelstelling: ‘bevorderen van de zedelijke en stoffelijke belangen van de werklieden, tegengaan van de algemene werkstaking en bescherming van de goedgezinde arbeiders’. De patroonsbond pakte stevig uit. Vakbondsleden werden massaal uitgesloten: tussen de drie- en vierhonderd arbeiders in Utrecht, eenzelfde aantal in Rotterdam en alle sigarenmakers die hun lidmaatschap van de bonden niet opzegden in Den Haag, Delft, Leiden, Den Bosch en Arnhem.
De uitgesloten arbeiders kregen wijdverbreide steun, tot uit Antwerpen en Engeland aan toe. Vanuit dat land werden bijvoorbeeld duizenden guldens overgemaakt. De staking in Amsterdam liep echter op niets uit. De sigarenbond verdween van het toneel en er kwam een gezamenlijke vereniging van patroons en gezellen: De Eendracht. In januari 1874 werd de staking officieel opgeheven.
Van NWV naar ANWV
NWV en ANWV kozen beide zonder aarzelen partij voor de arbeiders in het sigarenconflict. In tegenstelling tot wat in de latere geschiedschrijving vaak is beweerd, koos ook het ANWV dus duidelijk voor het recht om te staken. Voorzitter Heldt stelde, toen hij de algemene vergadering van het verbond toesprak, dat de sigarenmakersstaking ‘een strijd voor het goede recht en tegen de misdaad van de patroons’ was. Na het conflict verdween het NWV definitief van het toneel. Zijn resterende handjevol leden sloten zich aan bij het ANWV, dat nu de enig overgebleven landelijke arbeidersorganisatie was.
Het verbond was op meerdere terreinen actief. In het jaar van de sigarenmakersactie werd een petitie aangeboden aan koning Willem III met het verzoek iets te ondernemen tegen het voortbestaan van kinderarbeid. Op 19 april 1874 organiseerde het ANWV daarvoor een protestbijeenkomst in Den Haag. De tweehonderd aanwezige vertegenwoordigers van de diverse vakverenigingen maakten zo’n indruk op de Kamerleden, dat het kinderwetje Van Houten erdoor kwam.
Gelovige arbeiders scheiden zich af
Het ANWV presenteerde zich als een neutrale organisatie. Christelijke arbeiders konden zich thuis voelen bij het verbond op het punt van de zondagsarbeid. Christenen zagen de zondag als de dag des Heren, een rustdag waarop niet mocht worden gewerkt. De neutrale arbeiders en het handjevol socialistische arbeiders wilden de zondag benutten om uit te rusten van een week hard werken. Op dit punt vonden de stromingen elkaar. Heel anders was dat rond de schoolkwestie. In 1875, nota bene op Eerste Kerstdag, sprak het ANWV zich uit vóór openbaar onderwijs.
Deze uitspraak leidde tot de oprichting van confessionele werkliedenorganisaties, aangezien bijzonder onderwijs in confessionele kring als een hoog goed werden beschouwd. Zo bleef de prille Nederlandse arbeidersbeweging dus verdeeld. Naast de neutrale arbeidersbeweging (het ANWV) was er ook de protestants christelijke werkliedenbeweging Patrimonium. De socialisten roerden zich eveneens. Na de ondergang van de Internationale hadden zij onderdak gevonden bij het ANWV. De daar heersende gedachte om te proberen samen te werken met de patroons, kon socialisten echter niet bekoren.
Arbeiders en Heren
Eigenaardig genoeg wilden de socialisten ook niet-arbeiders in hun organisatie toelaten, terwijl het ANWV alleen arbeiders als lid wilde. Op het congres van 1877 stelde de socialistische smid Willem Ansing voor om naast de afdelingen van het verbond gemengde verenigingen op te richten. Deze zouden dan onderdak kunnen bieden aan hen die niet tot een echte vakorganisatie konden toetreden, maar wel aan het werk van de arbeidersbeweging wilden deelnemen. Ansing zelf noemde in dit verband onderwijzers, winkelhouders en tekenaars. Hoewel voorzitter Heldt vreesde dat de werklieden in de organisatie door mensen uit andere standen zouden worden overvleugeld, nam het congres toch een motie in die richting aan. Er zouden gemengde verenigingen komen. Vlak voor het volgende congres, Pinksteren 1878, richtten Ansing en zijn medestanders een Sociaal Democratische Vereeniging (SDV) op. Verder gebeurde er echter niet veel.
Oprichting Sociaal Democratische Bond
De eerste tijd na de oprichting van de SDV bleven de banden met het ANWV intens. De Werkmansbode, het blad van het ANWV, kondigde de bijeenkomsten van de SDV bijvoorbeeld gewoon aan. Ook verschenen er verslagen van vergaderingen en lezingen. De definitieve scheiding der geesten tussen neutralen en socialisten was echter onafwendbaar en in 1881 formeerden de diverse SDV’s een landelijke organisatie, de Sociaal Democratische Bond. Deze SDB is de feitelijke voorloper van alle linkse clubs die in Nederland hebben bestaan. De arbeiders Ansing en Gerhard waren de eerste leiders van de SDB, maar ze werden al snel overvleugeld door de voormalige dominee Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die hiermee het gelijk van Heldt bewees. Heldt had immers gewezen op het gevaar dat de arbeiders in gemengde verenigingen door de niet-arbeiders opzij gezet zouden worden. Gezien het verwijt dat aan het ANWV vaak is gemaakt dat het zich liet leiden door ‘heren’, is het overwicht van een predikant binnen de SDB tamelijk cynisch.
ANWV uitgespeeld
De SDB was de politieke tak van de toenmalige arbeidersbeweging en had grote invloed op de ontwikkeling van de vakbeweging. Metaalbewerker Ansing stond bijvoorbeeld aan de wieg van de landelijke metaalbewerkersbond en zo ontstonden aan het eind van de tachtiger jaren meer landelijke vakbonden. Deze bonden kenden echter geen onderlinge aansluiting en opereerden uitsluitend binnen hun eigen vak. De organisatie die een verband tussen de verschillende bonden had kunnen bewerkstelligen, het ANWV, raakte meer en meer in de versukkeling.
Het belangrijkste wapenfeit uit deze periode was de verkiezing van voorman Heldt tot lid van de Tweede Kamer in 1885 en de solidariteitscampagne voor de stakende wevers van de Leidse textielfabriek De Heyder & Co. Het ledental van het ANWV was echter in een vrije val geraakt. In 1878 bedroeg dat 4.500, maar vijf jaar later nog slechts 3.100. De rol van het gematigde links-liberale vakverbond was definitief uitgespeeld. Het bleef echter nog enkele decennia voortbestaan. Pas op 19 juni 1921 publiceerde het ANWV zijn laatste mededeling: het hief zichzelf op. Niemand die er een traan om liet.
Maatschappelijke crisis
De gedachte dat door verstandig en redelijk overleg met de patroons verbetering voor de werklieden viel te behalen, kon het niet winnen van de klassenstrijdgedachte. De groeiende armoede bracht een verharding van de verhoudingen met zich mee. De crisis in de arbeidersbeweging viel namelijk samen met een algehele economische crisis. De landbouw in Europa leed ernstig onder de import van goedkoop graan uit Amerika. Deze import maakte veel landarbeidersgezinnen in ons land brodeloos en een trek naar de stad was het gevolg. Daar verdwenen de duizenden economische vluchtelingen in de nieuwe industrie en in het transport. Als los arbeider moesten ze proberen een nieuw bestaan op te bouwen in steden die al snel in hun voegen kraakten. Eeuwenoude panden werden opgedeeld, binnenplaatsen bebouwd en zogenaamde ‘revolutiebouwers’ stampten in hoog tempo duizenden goedkope, maar slechte woningen uit de grond. De bewoners van deze krotten leden vanaf het begin van de jaren tachtig onder de snel toenemende werkloosheid.
Oranjefuries
Het verpauperde stadsproletariaat vermengde zich met de nieuwkomers tot een nieuwe arbeidersklasse. Van deze klasse bleef een aanzienlijk deel echter lange tijd tot het lompenproletariaat behoren. Het waren vooral deze krotbewoners die zich soms lieten opzwepen tot gewelddaden. In 1887 moest Domela Nieuwenhuis rennen voor zijn leven na een vergadering in Rotterdam, maar dergelijke ‘Oranjefuries’ kwamen ook elders voor. Bij het Amsterdamse Palingoproer in juli 1886 bijvoorbeeld. De mensen uit de volksbuurten daar richtten hun agressie weliswaar tegen de politie, maar ook hier was in de verste verte geen sprake van gericht verzet tegen de machthebbers. Wel kregen de socialisten, waarvan enkelen zich inderdaad vol overgave tussen de oproermakers hadden gemengd, de schuld van de wanordelijkheden. Die kostten aan 26 mensen het leven.
Een heel ander karakter hadden de massale demonstraties van werklozen die overal werden georganiseerd of de meetings voor algemeen kiesrecht. Ook nam het aantal stakingen flink toe. Daarnaast groeide binnen de burgerij de gedachte dat niet alles bij het oude kon blijven. Het was duidelijk dat er nog veel moest veranderen om de arbeiders een menswaardig bestaan te geven. Daar hielden de diverse stromingen binnen de arbeidersbeweging zich mee bezig: de restanten van het neutrale ANWV, het protestants-christelijke Patrimonium en de socialistische SDB. De anti-socialistische rooms-katholieke stroming, de RK Volksbond, kwam daar nog eens bij.
De stakingsgolf van 1890
Dat er van alles gebeurde in vakverenigingsland had veel - zo niet alles - te maken met een voor Nederlandse begrippen ongekende stakingsgolf rond 1890. Het waren vooral landarbeiders en de arbeiders in de veenderijen die van zich lieten horen. Maar ook het stedelijke proletariaat ontwaakte, zoals bleek uit een massale staking van Rotterdamse havenarbeiders. Deze laatste staking is ook aardig om te memoreren, omdat ze leidde tot oprichting van een van de vele kortstondige vakorganisaties. Tijdens de staking van 1889 kwam het onder invloed van de Londense vakbondsleider Harry Orbell op 6 oktober tot oprichting van de Rotterdam Branch van de London Dock, Wharf, Riverside and General Labourers’ Union. Binnen korte tijd had de bond 1200 leden, maar even snel was ze weer verdwenen. Het idee van een vakorganisatie was nu echter ook daar geplant, in een sector waar de arbeiders van baan naar baan gingen, zonder enige vastigheid. De ervaringen van de individuele arbeiders zijn in deze ongetwijfeld van groot belang geweest. Wie eenmaal een staking of organisatie heeft meegemaakt, neemt zijn of haar herinneringen, positief of negatief, mee naar de toekomst. Tijdens iedere staking ontstond wel iets van een organisatie, al was het maar het regelmatig bijeenkomen van de leidende personen.
Dergelijke vergaderingen voldoen niet aan het criterium voor een vakvereniging als permanente organisatie, omdat ze na de staking vaak uiteen vielen. Maar de ervaringen die de mensen opdeden, zoals het leidinggeven aan een staking, waren wel elementen die in een later stadium leidden tot het oprichten van een vakvereniging.
Een belangrijk jaar
In 1891 vond een drietal gebeurtenissen plaats die van grote invloed zijn geweest op de organisatorische ontwikkeling van de Nederlandse vakbeweging. De drie stromingen, - sociaaldemocratisch, protestants en katholiek - sloegen naar aanleiding van die gebeurtenissen nieuwe wegen in. We beperken ons hieronder tot de sociaaldemocratische ontwikkelingen.
Van 16 tot 22 augustus vond in Brussel het Internationaal Socialistisch en VakverenigingsCongres plaats. Dit was een congres van de tweede internationale socialistische organisatie, sinds het uiteenvallen van de Eerste Internationale. De nieuwe organisatie, die in 1889 bij de herdenking van de Franse revolutie was opgericht onder de naam Socialistische Internationale, werd in de wandelgangen de Tweede Internationale genoemd. Een van de eerste en misschien wel ingrijpendste acties van de Internationale was het afkondigen van demonstraties voor de achturendag op 1 mei 1890. Sinds die dag wordt door de hele linkse beweging de eerste mei als een feest- en strijddag gezien.
Het congres nam ook een resolutie aan waarin werd aangedrongen op het landelijk bundelen van vakorganisaties. Deze gedacht sloot perfect aan bij de discussies die zich tezelfdertijd in de SDB en de Nederlandse vakbeweging afspeelden. De centrale vraag in die discussie was: Algemeen of socialistisch? en Verdeeld of verenigd? Het vraagstuk vloeide als vanzelf uit de praktijk voort, omdat soms meerdere vakverenigingen in dezelfde plaats voor hetzelfde beroep bestonden. Deze verdeeldheid bevorderde de slagkracht van de arbeidersbeweging natuurlijk niet erg. De vraag naar een algemene vakbeweging werd aldus door de ervaringen van alledag opgeroepen.
Christiaan Cornelissen
Een van de mannen die inzag dat het in het belang van de Nederlandse arbeidersklasse zou zijn wanneer er een algemene vakbeweging zou komen, los van de SDB, was Christiaan Cornelissen. Hij voerde in 1892 binnen de SDB strijd om de vakbewegingen buiten de deur te houden en politiek en vakbeweging te scheiden. Toen hij aan het eind van het jaar de steun van Domela Nieuwenhuis kreeg, was het pleit beslecht. Het kerstcongres van de SDB besloot dat vakverenigingen niet meer zouden worden toegelaten. Cornelissen kreeg de opdracht om te werken aan een overkoepelende vakorganisatie. Vrijwel tegelijk namen de vakbonden van timmerlieden, bakkers en sigarenmakers een soortgelijk initiatief. Zij wilden een overkoepelende vakorganisatie waarin het liefst ook de confessionele organisaties zouden worden opgenomen. Dat laatste liep op niets uit, maar ook het uitsluitende vakverenigingskarakter werd al snel verlaten. Toen op 27 augustus 1893 het Nationaal Arbeids-Secretariaat in Nederland (NAS) tot stand kwam, sloot ook de SDB zich aan - ondanks zijn eigen opvattingen hierover.
Politiek en vakbeweging apart
Het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) is tien jaar lang toonaangevend geweest binnen de landelijke, niet-confessionele vakbeweging. We hebben al gezien dat de oorspronkelijke bedoeling was om een algemene vakcentrale in het leven te roepen. Een organisatie waar iedere arbeider zich thuis zou voelen, omdat de politiek buiten de organisatie werd gehouden en de belangen van de arbeiders centraal stonden. Die belangen werden verondersteld eenduidig te zijn en vooral te worden gediend met het leveren van strijd. De werkelijkheid was weerbarstiger. Omdat de SDB aan de basis stond van het NAS en de bond ook lid werd, was politiek direct al prominent aanwezig binnen de vakorganisatie. Dit belette niet alleen de gelovige arbeiders - die toch al meer heil zagen in overleg dan in strijd - om in groten getale lid te worden. Ook de gematigde socialistische arbeiders haakten uiteindelijk af.
Tijdens de oprichtingsvergadering van het NAS op 27 augustus 1893 vroeg een van de bestuurders zich af: ‘Nu zal het mij toch verwonderen, wat wij eigenlijk ondernemen saam, en welk werk er hier aan de winkel zal komen, dat niet reeds door de vakbonden in eigen kring wordt gedaan.’ Cornelissen die dit voorval in zijn persoonlijke herinneringen beschreef, keek hier heel anders tegenaan. Hij was een van de drijvende krachten geweest achter de oprichting en zag juist een enorme berg werk in het verschiet. Het waren immers jaren van grote veranderingen in Nederland.
Versnelde industrialisatie
Vanaf 1890 begon ons land aan een versnelde industrialisatie en dat had gevolgen voor alle groepen arbeiders. Fabrieken bedreigden het bestaan van de honderden kleine baasjes die tot dan het beeld van de nijverheid bepaalden. In de bouwnijverheid deden de timmerfabrieken hun intrede, waardoor een deel van het werk niet meer op de bouwplaats hoefde plaats te vinden. Bakkers maakten plaats voor grote broodfabrieken en in de havens voelden arbeiders zich bedreigd door de introductie van elektrische kranen.
Uiteindelijk waren de meeste van de veranderingen uit die tijd in het belang van de mensheid. Maar dat is wijsheid achteraf. Voor de mensen die toen de directe gevolgen ondervonden, betekenden de veranderingen een aantasting van hun baan en een andere manier van leven. We denken nu dat we in een tijd leven waarin alles met sneltreinvaart verandert, maar voor de mensen rond 1900 was dat niet veel anders. De eerste elektrische trein, de eerste auto, het eerste vliegtuig; het verbaasde de mensen. Toch wende iedereen er binnen enkele jaren aan en daarna wist men niet beter.
Steun aan iedere actie
Een proces van verandering kan echter behoorlijk pijnlijk zijn en het verzet tegen de gevolgen van die veranderingen was een van de motors achter de groei van de vakbeweging. De stakingsbeweging zakte direct na 1890 iets in, maar bereikte nooit meer het lage peil van de jaren zeventig en tachtig. Het nieuw ontstane NAS wilde graag de motor van de beweging zijn en steunde uit principe iedere arbeidersactie. Over de financiële problemen die dit met zich meebracht, was men tamelijk laconiek. Een veel groter probleem dat het NAS parten speelde vanaf de eerste dag van zijn bestaan, was de verdeeldheid binnen de eigen gelederen.
Enigszins naïef wilden de oprichters een vakcentrale stichten die openstond voor alle arbeiders, ongeacht hun politieke of godsdienstige overtuiging. Maar de kerkelijke organisaties die al bestonden, aangemoedigd door hun geestelijk adviseurs, wilden hun schaapjes graag in eigen kooi houden. Van aansluiting van gelovige arbeiders kwam daardoor niet veel. Wie wel tot de organisatie toetraden, waren de socialisten. Eerst de SDB en een jaar later de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). De laatste partij was een afsplitsing van de SDB omdat de leden daarvan zich in 1893 uitspraken tegen parlementaire actie. Dat wil zeggen dat de meerderheid van de leden van de SDB geen heil zag in het meedoen aan verkiezingen voor de Tweede Kamer. Naar hun mening was hier geen enkele ingrijpende maatschappelijke verandering van te verwachten.
Revolutionairen en reformisten
Een andere stroming binnen het socialisme verwachtte hier juist wel veel van. Overigens dachten zij niet dat strijd buiten het parlement niet nodig zou zijn, maar zij wilden op twee fronten strijden. Deze stroming wordt wel aangeduid met de naam reformisten ofwel hervormingsgezinden. Daartegenover stonden de revolutionairen van de SDB, die na een rechterlijk verbod in 1894 werd omgedoopt in Socialistenbond. Deze bond heeft niet zo lang bestaan. In 1897 stapten Domela Nieuwenhuis en zijn anarchistische geestverwanten er uit en richtten De Vrije Socialist op. Nog weer drie jaar later sloten de restanten van de Socialistenbond zich bij de SDAP aan.
De strijd tussen revolutionairen en reformisten woedde binnen de vakbeweging ook en zo mogelijk nog heftiger. De revolutionairen van de SDB pleitten voortdurend voor het wapen van de algemene werkstaking. Om het simpel te zeggen: als alle arbeiders op hetzelfde moment over de hele wereld het bijltje erbij neer zouden gooien, dan kon het even duren, maar dan was de overwinning onafwendbaar voor het socialisme en voor de macht van de arbeiders. Binnen het NAS had deze gedachte ook veel aanhang. Dat was een van de belangrijkste redenen om geen centrale stakingskas te willen oprichten. Geldelijke steun aan stakers werd per conflict door de andere leden van het NAS met steunlijsten bij elkaar gescharreld. Zo voerden de niet-stakers immers ook strijd.
Eerst overleg met bonden
De neiging om ieder conflict zonder commentaar te steunen, leidde al snel tot problemen en reeds in 1894 verspreidde het NAS een circulaire onder de arbeiders. Hierin stond onder andere te lezen: ‘Het Nationaal Arbeids-Secretariaat dringt er bij de arbeiders op aan, om, alvorens het werk in hunne werkplaatsen neer te leggen, eerst hun grieven in te brengen bij het Nationaal Arbeids-Secretariaat, indien het ongeorganiseerde arbeiders betreft, of bij de vakbonden, waartoe zij behooren, indien het georganiseerde arbeiders betreft. Het Nationaal Arbeids-Secretariaat meent, door een dergelijke behandeling der zaken, meer eenheid en kracht in de geheele arbeidersbeweging te kunnen brengen en het hoopt, dat de arbeiders in alle vakken dezen wenk zullen opvolgen en dus niet het werk zullen staken, vóór overleg gepleegd te hebben met bedoelde besturen.’
Toen Vliegen in 1926 zijn geschiedwerk over de Nederlandse vakbeweging schreef, haalde hij deze circulaire met graagte aan. Zo kon hij overtuigend laten zien dat de besturen van het NAS worstelden met het probleem van de stakingsgelden, maar uiteindelijk de verkeerde weg kozen. Met de circulaire hadden ze volgens Vliegen de sleutel tot de oplossing in handen gehad, maar niet genoeg doorgezet.
Te weinig geld voor stakers
Omdat stakingen in deze tijd vaak lang duurden, was geldelijke ondersteuning van de stakers noodzaak. Enige stakingsgegevens kunnen dit verduidelijken. De meer dan 1.300 stakingen die in ons land tussen 1872 en 1902 plaatsvonden, duurden gemiddeld twaalf-en-een-halve dag. Twee stakingen duurden zelfs langer dan een jaar, zoals de staking van 1890 onder landarbeiders in ’t Bildt. Honderden arbeiders en hun gezinnen zaten tijdens dit conflict zonder inkomen en tallozen zijn door de boeren zelfs uit hun huizen gezet. Het zal duidelijk zijn dat deze strijd niet op eigen kracht kon worden volgehouden. Er kwam weliswaar zelfs geld uit Engeland, maar ondanks alle steun ging de staking toch verloren.
Binnen het NAS erkende men dat de financiën een probleem vormden bij stakingen, ook omdat het iedere staking wenste te steunen - ongeacht de doelen of de ontstaansgeschiedenis van het conflict. Bovendien hanteerden de meesten de stelling dat ‘de centen van de arbeiders toch nooit op konden tegen de rijksdaalders van de patroons’. Het gevolg van deze standpunten was dat er nooit een goede stakingskas tot stand kwam. Bij grote conflicten zag het NAS nauwelijks kans om de stakende arbeiders goed te ondersteunen. Voor iedere staking organiseerde het een systeem van steunlijsten waarmee in het land geld werd ingezameld. In 1896 haalde het NAS op deze wijze 15.000 gulden op. Voor de bijna honderd stakingen die in dat jaar plaatsvonden, betekende dat een gemiddelde uitkering van acht cent per dag. Ook in die tijd was dat niet veel. Weekhuren van één gulden vijftig waren - om een indruk te geven - vrij gebruikelijk.
Politiek uit het NAS
Op het congres van 1897 voelden de afgevaardigden wel aan dat er iets diende te gebeuren, wilde men de stakingsbeweging afdoende kunnen steunen. Daarom werd het voorstel aangenomen om stakingskassen op te richten. In de praktijk kwam hiervan voorlopig niet veel. Een andere belangrijke beslissing viel toen het NAS definitief de politieke organisaties SDAP en Socialistenbond besloot te royeren. Eindelijk kon nu een begin worden gemaakt met een onafhankelijke vakbeweging, iets wat altijd de bedoeling was geweest: een scheiding tussen politiek en vakbeweging.
Opkomst ‘moderne’ beweging
Inmiddels stond de grootste en kapitaalkrachtigste vakbond buiten het NAS. Dit was de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB). De beginselen waarop deze nieuwe Amsterdamse bond was gestoeld, leken op die van de Engelse vakbeweging. Daarom noemde men de nieuwe stroming wel ‘trade-unionisme’ - van het Engelse woord voor vakbeweging - of de ‘moderne’ beweging. Daarmee zette de nieuwe bond zich duidelijk af tegen de ‘oude’ beweging van het NAS.
De verschillen springen inderdaad erg in het oog. De ANDB stond voor een sterke centrale leiding, discipline, volgzaamheid aan de leiding, een sterke centrale stakingskas, professionele bestuurders, een goede administratie en om dit alles mogelijk te maken: een hoge contributie. Het had misschien voor de hand gelegen dat de ANDB zich bij de landelijke organisatie zou aansluiten, maar dat is nooit gebeurd. Leiders Henri Polak en Jan van Zutphen zagen daar absoluut geen heil in, zolang het NAS niet werd omgezet naar een organisatie volgens dezelfde principes als die van de eigen bond. Bovendien vonden de ‘modernen’ het niet juist dat het NAS zich geheel van de politiek had afgekeerd.
‘Hersens en pinken’
Binnen het NAS keek de leiding met weerzin naar de ANDB. Zij wilden revolutie en een eind maken aan het kapitalisme, terwijl de ANDB ‘slechts’ binnen het kapitalisme voor betere leefomstandigheden wilde strijden. Ook de organisatieprincipes, hoe succesvol ook, riepen op zijn zachtst gezegd gemengde gevoelens op. Van Emmenes schreef naar aanleiding van Polaks uiteenzetting over die principes: ‘Ja, ja, dat is centralisatie! Het bestuur: de hersens, de leden: de pinken, kleine teenen, snotterende neuzen, wratten en andere ledematen (...) En zonder dat is ’n organisatie onbestaanbaar (...). Dat meent de czaar van Rusland ook.’
‘Het bestuur: de hersens, de leden: de pinken, kleine teenen, snotterende neuzen, wratten en andere ledematen’
De tegenstellingen tussen de moderne en de revolutionaire vakbeweging kwamen scherp tot uitdrukking tijdens de stakingen van 1903. Voor de modernen was vooral het mislukken van de tweede spoorwegstaking een bevestiging van hun opvattingen dat een dergelijk conflict pas kon worden uitgevochten als de organisatie zeer sterk was. Bewonderend keken zij op naar de ANDB, ‘een burcht van verwonderlijke kracht. Het was menschelijk, die kracht te beschouwen als in hoofdzaak voortvloeiend uit het goede organisatiebeginsel van den bond, van de juiste tactiek die hij volgde, van de bekwaamheid zijner leiders en de trouw der leden’, schreef de socialistische dichteres Henriette Roland Holst.
De breuk van 1903
De spoorwegstakingen van 1903 worden algemeen beschouwd als het definitieve breukpunt tussen NAS en modernen. Verwijten klonken over en weer. De radicalen beschuldigden de modernen van verraad aan de zaak van de arbeiders, omdat zij vanaf het begin al niet hadden geloofd in de overwinning en uiteindelijk ook het hoofd in de schoot hadden gelegd. De modernen waren daarentegen van mening dat de radicalen op onverantwoorde wijze met de belangen van de arbeiders waren omgegaan, door ze in een hachelijk avontuur te storten. Voor de laatsten werd het steeds duidelijker dat ze niets meer in het NAS hadden te zoeken.
Het NAS vierde in dat jaar net zijn tienjarig jubileum. Wat een mooi feest had moeten worden, werd overschaduwd door de algehele ontwikkelingen binnen de vakbeweging. De feestzondag begon niet zo leuk met een rede van de Rotterdammer Spiekman, die zijn gehoor voorhield dat er weinig reden tot vreugde was. Het NAS telde immers slechts tienduizend leden, terwijl alle arbeiders lid hadden moeten zijn. Deze stoorzender kon de feestvreugde tijdens de rest van de dag echter niet helemaal verhinderen. Na de meeting volgden muziek, een optocht door de binnenstad van Amsterdam en een soirée.
Mislukt herstel en ‘scheurcirculaire’
Na het feest moest toch een keer orde op zaken worden gesteld. Spiekman probeerde als een der laatsten op te treden als een verbindingsman tussen de moderne en de revolutionaire stromingen. Dit kwam hem op kritiek van beide kanten te staan, terwijl zijn pogingen zonder succes bleven. Weliswaar mocht hij een voorstel voor nieuwe statuten schrijven, waarin het NAS in moderne richting werd omgebogen, maar het grootste breekpunt bleek zijn voorstel om te strijden voor sociale wetgeving. Op het congres waar over deze statuten werd beslist, verwierp een meerderheid van de afgevaardigden het idee om zich met wetten bezig te houden. Het congres ontaardde in geschreeuw en vuistgezwaai. Spiekman trok zich terug en van enige verandering binnen het NAS was geen sprake meer.
De modernen verloren zodoende alle vertrouwen in de ontwikkeling van het NAS naar een modernere variant. Op Tweede Kerstdag riep Troelstra in zijn ‘kersttoespraak’ op om het NAS te vervangen door een nieuwe organisatie. Daarmee lokte de leider van de SDAP op kundige wijze het NAS-bestuur uit zijn tent. Dit reageerde namelijk meteen met een circulaire in een oplage van 50.000 exemplaren, later bekend geworden als de ‘scheurcirculaire’. Het bestuur riep namelijk op de eigen organisaties te verlaten en zich aan te sluiten bij het NAS.
Het NAS zette daarmee een offensief in tegen de moderne stroming, maar dit bleek desastreus. Door de nederlaag in 1903 waren al enkele duizenden leden uit de organisatie verdwenen; de onderlinge strijd kostte nog meer leden. Aan het eind van 1902 had het NAS ruim 10.000 leden, twee jaar later waren er nog maar zesduizend over. Niet alleen het NAS leed onder de strijd, ook enkele vakbonden leden ernstig ledenverlies. De uit het NAS vertrokken Sigarenmakerbond, verloor leden aan de nieuw opgerichte en wel op het NAS georiënteerde Federatie van Sigarenmakers en Tabaksbewerk(st)ers. Zo pakte de scheurcirculaire dus echt als zodanig uit. Door het NAS-optreden, uitgelokt door Troelstra, raakte de vakbeweging nog verder verdeeld. Deze strijd mondde begin 1906 uiteindelijk uit in de oprichting van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV).
- Marten Buschman, Tussen revolutie en modernisme. Geschiedenis van het Nationaal ArbeidsSecretariaat in Nederland 1893-1907, Den Haag 1993
- Jacques J. Giele, De eerste internationale in Nederland een onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse arbeidersbeweging van 1868 tot 1876, Nijmegen 1973
- Ger Harmsen en Bob Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, Nijmegen 1975
- B.H. Heldt, Algemeen Nederlansch WerkliedenVerbond 1871-1896, Leeuwarden 1896
- Piet Hoekman en Jannes Houkes, Het Nationaal ArbeidsSecretariaat 1893-1940, dissertatie Universiteit Utrecht 2015
- Henri Polak, De vakvereeniging. Een beknopte beschouwing van haar wezen en geschiedenis, Amsterdam 1922
- Ruben Post, Voor stoffelijke welvaart en zedelijke waarde. Het Algemeen Nederlandsch WerkliedenVerbond 1871-1885, Groningen 2000
- Henriette Roland Holst-Van der Schalk, Kapitaal en arbeid in Nederland, Rotterdam 1901
- A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903. Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland, Leiden 1935
- C.A. van der Velde, De ANDB. Een overzicht van zijn ontstaan, ontwikkeling en beteekenis, Amsterdam 1925
- W.G. Versluis, Beknopte geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland, Utrecht 1949